ECLI:NL:CRVB:2016:305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/6522 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen arbeid in het kader van de ziekte van Crohn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die tot 31 december 2011 als secretaris werkte, had zich op 23 augustus 2012 ziek gemeld vanwege de ziekte van Crohn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde haar per 1 januari 2014 weer arbeidsgeschikt, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd. In hoger beroep stelde appellante dat zij niet in staat was haar eigen arbeid te verrichten en dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd hoe tot de vaststelling van haar arbeidsgeschiktheid was gekomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom zij van mening waren dat appellante geschikt was voor haar eigen arbeid. De Raad volgde appellante niet in haar standpunt dat er een nieuw medisch onderzoek had moeten plaatsvinden na haar bezwaar.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante per 1 januari 2014 in staat was haar werkzaamheden als secretaris te verrichten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedroegen, en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

14/6522 ZW
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 oktober 2014, 14/2322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Abalhaj hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Abalhaj. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 31 december 2011 werkzaam geweest als secretaris voor de duur
van twintig uren per week bij Stichting [stichting] . Daarna heeft zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Op 23 augustus 2012 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten als gevolg van een exacerbatie van de al langer bekende ziekte van Crohn.
1.2.
Op 20 november 2013 heeft het Uwv een ‘Verklaring van arbeidsgeschiktheid’ (Verklaring) afgegeven, waarin is vermeld dat appellante met ingang van 1 januari 2014 weer arbeidsgeschikt is en zij vanaf die datum geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) meer zal ontvangen. Appellante heeft op 23 december 2013 bezwaar gemaakt tegen deze Verklaring. Het Uwv heeft appellante op 3 januari 2014 een ‘Beslissing van arbeidsgeschiktheid’ gestuurd, waarin het Uwv appellante per 1 januari 2014 hersteld heeft verklaard en heeft bepaald dat zij vanaf die datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Op 3 januari 2014 heeft appellante nogmaals haar bezwaar van 23 december 2013 aan het Uwv toegestuurd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante opgevat als gericht tegen de voornoemde Beslissing van arbeidsgeschiktheid en dit bezwaar bij besluit van
26 februari 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft hiertoe allereerst, kort weergegeven, geoordeeld dat, in tegenstelling tot het standpunt van het Uwv, de Verklaring van 20 november 2013 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is gedateerd op 23 december 2013 en ontvangen op 30 december 2013. Dit is buiten de bezwaartermijn van twee weken. De termijnoverschrijding is echter verschoonbaar, nu in het besluit van 20 november 2013 een bezwaarclausule ontbreekt.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen reden bestaat om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onzorgvuldig of onjuist te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd per 1 januari 2014.
3. Ter zitting is gebleken dat procespartijen in hoger beroep uitsluitend ter beoordeling willen voorleggen de inhoud van het bestreden besluit, voor zover daarin is beslist dat appellante per 1 januari 2014 weer hersteld is verklaard voor haar arbeid.
4.1.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij per 1 januari 2014 niet in staat is haar eigen arbeid te verrichten. Ze is van mening dat het Uwv haar na het bezwaar van
23 december 2013 opnieuw had moeten oproepen voor een medisch onderzoek. Er is in de bezwaarfase daarom geen zorgvuldige heroverweging gemaakt. Nu er op of rond
1 januari 2014 geen medische beoordeling heeft plaatsgevonden is appellante voorts van mening dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd hoe tot de vaststelling van haar arbeidsgeschiktheid is gekomen. Appellante stelt tot slot dat uit de ingebrachte medische informatie van de behandelend MLD-arts/internist P.J. Kingma (Kingma) kan worden opgemaakt dat de ziekte van Crohn niet in remissie is en zij niet optimaal inzetbaar is voor werk. De bevindingen van de specialist staan haaks op de bevindingen van de verzekeringsartsen.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid verrichte werk.
5.2.
In het onderhavige geval is dit de arbeid die appellante verrichtte in de functie van secretaris voor de duur van twintig uren per week bij Stichting [stichting] . Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv is uitgegaan van de juiste maatstaf van de in het kader van de ZW in aanmerking te nemen arbeid.
5.3.
Resteert de vraag of er op en na de datum in geding van 1 januari 2014 sprake is van dusdanige medisch objectiveerbare ziekte of gebreken die het appellante niet mogelijk maken haar arbeid te verrichten.
5.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt immers dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellante. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellante op het spreekuur gezien en onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossierstudie verricht. In de beroepsfase heeft hij de door appellante overgelegde medische informatie van Kingma van 4 september 2014 bij de beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante haar standpunt dat het Uwv haar na het bezwaar van 23 december 2013 opnieuw had moeten oproepen voor een medisch onderzoek en er daarom in de bezwaarfase geen goede heroverweging is gemaakt onvoldoende concreet onderbouwd. Appellante heeft desgevraagd ter zitting niet aangegeven wat zij nog naar voren had willen brengen dat het Uwv aanleiding zou hebben kunnen geven om de gemaakte beoordeling te wijzigen. De Raad volgt appellante daarom niet in haar standpunt. Tevens is appellante uitgenodigd voor een hoorzitting waar zij om haar moverende redenen geen gebruik van heeft gemaakt.
5.5.
De verzekeringsartsen hebben op basis van onderzoek geconcludeerd dat de aanwezigheid van de klachten van appellante niet per definitie tot het oordeel leidt dat zij arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellante geschikt is haar eigen arbeid te verrichten. Dat appellante op de datum in geding van 1 januari 2014 niet is onderzocht door de verzekeringsartsen doet hieraan niet af nu de verzekeringsarts appellante vóór de datum in geding heeft gezien op het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep na de datum in geding heeft beoordeeld dat de door de verzekeringsarts gemaakte inschatting van de arbeidsgeschiktheid op de voornoemde datum in geding juist is geweest.
5.6.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de door appellante overgelegde informatie van Kingma niet leidt tot een ander oordeel, nu deze MDL-arts/internist zich heeft onthouden van het doen van uitspraken omtrent de arbeids(on)geschiktheid van appellante. Verder hebben de verzekeringsartsen blijk gegeven op de hoogte te zijn van de ziekte van Crohn, en de daarmee gepaard gaande klachten, waarover Kingma spreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 8 september 2014 de informatie van Kingma betrokken in de beoordeling en onderbouwd geconcludeerd dat uit medisch oogpunt op grond van deze informatie geen noodzaak bestaat af te wijken van het eerdere oordeel. Nu appellante verder geen objectieve medische informatie in de procedure heeft gebracht, waarmee zij haar standpunt kan onderbouwen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste conclusie heeft getrokken, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen die hebben geleid tot het bestreden besluit.
5.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2014 in staat moet worden geacht tot het verrichten van werkzaamheden als secretaris voor de duur van twintig uren per week, zodat zij met ingang van die datum geen recht heeft op een ZW-uitkering.
5.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hierin ligt besloten dat het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het bestreden besluit, bestaande uit inkomensschade, wordt afgewezen.
6. Hoewel de formele kant van deze zaak niet langer in geschil is, kan worden vastgesteld dat de bezwaarfase niet adequaat is verlopen, niet alleen door de wijze van de (primaire) besluitvorming maar ook door een mededeling aan appellante dat het door haar ingediende bezwaarschrift niet tijdig zou zijn ingediend. Dit was voor appellate mede aanleiding voor deze beroepsprocedure. Dit geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor de verleende rechtsbijstand. Tevens wordt bepaald dat het Uwv aan appellante het griffierecht in beroep € 45,- en hoger beroep € 122,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en H.C.P. Venema en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I. Mehagnoul

MK