In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die tot 31 december 2011 als secretaris werkte, had zich op 23 augustus 2012 ziek gemeld vanwege de ziekte van Crohn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde haar per 1 januari 2014 weer arbeidsgeschikt, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd. In hoger beroep stelde appellante dat zij niet in staat was haar eigen arbeid te verrichten en dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd hoe tot de vaststelling van haar arbeidsgeschiktheid was gekomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom zij van mening waren dat appellante geschikt was voor haar eigen arbeid. De Raad volgde appellante niet in haar standpunt dat er een nieuw medisch onderzoek had moeten plaatsvinden na haar bezwaar.
De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante per 1 januari 2014 in staat was haar werkzaamheden als secretaris te verrichten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedroegen, en moest het griffierecht vergoeden.