ECLI:NL:CRVB:2016:3033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
15/7744 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake compensatie voor mislopen van voorwaardelijk pensioen na ontslag bij Ministerie van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in 2008 eervol ontslag heeft gekregen als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie. Appellant heeft verzocht om schadeloosstelling voor de gevolgen van het mislopen van zijn voorwaardelijk pensioen, dat hij niet kan realiseren omdat hij niet meer in actieve dienst is. De minister heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat appellant op basis van de informatie die hij had, een correcte inschatting kon maken van de financiële gevolgen van zijn ontslag. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren om gebruik te maken van de hardheidsclausule in artikel 62 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD). Appellant heeft onvoldoende aangetoond dat hij door onjuiste of onvolledige informatie van de minister of het ABP schade heeft geleden. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak en concludeert dat de minister niet verplicht is om compensatie te bieden voor het mislopen van het voorwaardelijk pensioen, vooral omdat de regelgeving in 2004 en 2012 verschillen in compensatie.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de overheid als werkgever, maar ook de noodzaak voor ambtenaren om zich goed te laten informeren over hun pensioenaanspraken. De Raad komt tot de conclusie dat de minister het verzoek van appellant om compensatie in redelijkheid heeft kunnen afwijzen, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7744 AW
Datum uitspraak: 11 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 oktober 2015, 15/1104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van Cruijningen nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Cruijningen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.M. Pot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1952, is van 1 januari 1976 tot 1 juli 2008 werkzaam geweest als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie, laatstelijk als lid van het
[naam onderdeel].
1.2.
In verband met een reorganisatie van de decentrale personeelsdiensten van de Koninklijke Landmacht is appellant op zijn verzoek in 2006 als herplaatsingskandidaat aangemerkt. Bij besluit van 14 mei 2008 heeft de minister appellant met ingang van
1 juli 2008 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid. Op dit ontslag was het Sociaal Beleidskader 2004 (SBK 2004) van toepassing. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brief van 31 maart 2014 heeft appellant de minister verzocht om hem met toepassing van de in artikel 62 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD) neergelegde hardheidsclausule schadeloos te stellen voor de gevolgen van het mislopen van het voorwaardelijk pensioen.
1.4.
Bij besluit van 21 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat van verlies van pensioenaanspraken geen sprake is, nu het gaat om vanaf 1 januari tot 1 juli 2008 opgebouwde voorwaardelijke pensioenaanspraken. Appellant heeft op basis van correcte financiële aanspraken een inschatting kunnen maken van de financiële gevolgen van zijn ontslag. Het zou volgens de minister afbreuk doen aan de samenhang in de regelingen in het SBK 2004 en het SBK 2012 wanneer hij appellant met toepassing van de hardheidsclausule aanspraak zou geven op een mogelijkheid in het
SBK 2012 die het toepasselijke SBK 2004 niet kent.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft een schadeloosstelling gevraagd omdat hij zijn aanspraken op een voorwaardelijk pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) niet kan realiseren. Dit pensioen is een uitvloeisel van het ‘Hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (pensioenakkoord) dat de Stichting Verbond Sectorwerkgevers Overheid en de Centrales van Overheidspersoneel op 5 juli 2005 na de inwerkingtreding van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) hebben gesloten. Als gevolg van het pensioenakkoord is de bestaande FPU-regeling met ingang van 1 januari 2006 vervangen door een versterkt ouderdomspensioen. Voor degenen die in 1950 of later geboren zijn (zoals appellant) en op
1 januari 2006 deelnemer zijn, is dit versterkte pensioen gerealiseerd door gebruik te maken van de voor die datum niet gebruikte fiscale ruimte voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen. De langs deze weg te verwerven aanspraken hebben een voorwaardelijk karakter. Dat houdt in dat deze aanspraken pas tot onvoorwaardelijke rechten leiden per 1 januari 2023 en alleen voor degenen die op die datum nog steeds deelnemer zijn. In geval van pensionering vóór die datum leiden de voorwaardelijke aanspraken per de datum van pensionering tot onvoorwaardelijke rechten.
4.2.
Omdat appellant als gevolg van zijn ontslag bij zijn pensionering niet meer in actieve dienst is, leidt zijn voorwaardelijk pensioen niet tot onvoorwaardelijke rechten. Appellant heeft berekend dat hij een extra pensioen van bruto € 3.601,- per jaar zou hebben ontvangen als hij zou doorwerken tot het bereiken - in 2017 - van de leeftijd van 65 jaar.
4.3.
Appellant heeft terecht erop gewezen dat zijn verzoek van 31 maart 2014 niet mede gericht was op een tegemoetkoming in de financiële gevolgen van het feit dat de
AOW-gerechtigde leeftijd na zijn ontslag is opgeschoven. Ook de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van dat verzoek had slechts betrekking op de gevraagde compensatie van gemiste pensioenaanspraken. Door in rechtsoverweging 5.2 niettemin een oordeel te geven over de financiële gevolgen van het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. Nu deze overweging niet (mede) ten grondslag ligt aan het oordeel van de rechtbank over de gevraagde compensatie van gemiste pensioenaanspraken, bestaat er geen aanleiding de aangevallen uitspraak uitsluitend om deze reden te vernietigen.
4.4.
Op grond van artikel 62 van het IBBAD kan de minister, indien de billijkheid dat vordert, de ambtenaar schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verstrekken. Volgens vaste rechtspraak kan een bepaling als artikel 62 van het IBBAD worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen (vergelijk de uitspraak van 12 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7751). De in artikel 62 van het IBBAD genoemde bevoegdheid is discretionair van aard. Dit betekent dat de toetsing van de gehandhaafde weigering om gebruik te maken van die bevoegdheid in beginsel is beperkt tot de beantwoording van de vraag of de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de bedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
4.5.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant zich in de periode van eind 2005 tot begin 2007 uitvoerig heeft laten informeren over de financiële gevolgen van een mogelijk ontslag voor de hoogte van zijn wachtgeld en zijn ouderdomspensioen. Hij heeft daartoe informatie ingewonnen bij de afdeling personeelszaken van Defensie, bij accountants- en adviesorganisatie KPMG en bij het ABP. Uit de daarover beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat zowel appellant als degenen die hem hebben geïnformeerd er toen niet mee bekend waren dat hij als gevolg van het pensioenakkoord met ingang van 1 januari 2008 een voorwaardelijk pensioen zou opbouwen dat aanspraak geeft op een extra pensioen als het dienstverband tot aan de datum van pensionering in stand blijft. Gelet hierop is niet aannemelijk dat appellant, toen hij instemde met een ontslag per 1 juli 2008, op basis van de hem verstrekte informatie is uitgegaan van hogere pensioenaanspraken dan hij achteraf bleek te hebben. Pas bij lezing van het uniform pensioen overzicht van mei 2008 is bij appellant de
- achteraf onjuist gebleken - veronderstelling gerezen dat hij aanspraak maakt op een extra pensioen in de vorm van een voorwaardelijk pensioen. Door uit dienst te treden heeft hij dus geen bestaande pensioenaanspraak verloren; wel mist hij daardoor uitzicht op een extra pensioen.
4.6.
De omstandigheid dat ondanks het inwinnen van informatie voor hem niet te voorzien is geweest dat zijn keuze om eerder met pensioen te gaan een nadelig gevolg kon hebben voor zijn pensioen, zoals appellant heeft gesteld, is onvoldoende voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de bevoegdheid van artikel 62 van het IBBAD gebruik te maken.
4.7.1.
Appellant heeft betoogd dat de minister ervoor verantwoordelijk is dat hij - ook door het ABP - niet volledig is geïnformeerd over zijn pensioenaanspraken. Ter ondersteuning hiervan heeft hij zich beroepen op de uitspraak van de Raad van 1 maart 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:AK4933 (gepubliceerd in TAR 1990/102). In die uitspraak heeft de Raad onder meer overwogen dat de militair die ter bestemde plaatse binnen de organisatie gericht informatie over een onderwerp van financieel-rechtspositionele aard vraagt, in beginsel erop moet mogen vertrouwen dat hij juist en volledig wordt geïnformeerd, en dat de financiële gevolgen van onjuiste voorlichting in beginsel bij de werkgever behoren te liggen, tenzij de militair de onjuistheid had behoren te onderkennen of aanleiding had zich daaromtrent nader te vergewissen.
4.7.2.
Het beroep op deze uitspraak faalt, reeds omdat aan appellant geen onjuiste informatie is verstrekt. Ervan uitgaande dat appellant een gerichte vraag heeft gesteld aan de afdeling personeelszaken en/of het ABP en in het antwoord daarop is nagelaten melding te maken van het voorwaardelijk pensioen, is informatie gegeven die niet volledig blijkt te zijn. Gezien de onder 4.5 beschreven omstandigheden is er geen grond om dit gelijk te stellen aan het verstrekken van onjuiste informatie. Bovendien staat in het geval van appellant niet vast dat hij als gevolg van gebrekkige informatie schade heeft geleden, die hij niet had geleden als hij volledig was geïnformeerd. Het is immers niet bekend of hij in dat geval ervoor had gekozen om tot zijn pensionering in dienst te blijven en hij die keuze en daarmee zijn voorwaardelijk pensioen had kunnen realiseren. Gegeven dit oordeel blijft buiten bespreking of appellant in het pensioenoverzicht van het ABP, dat hij in mei 2008 heeft ontvangen, aanleiding had moeten vinden om bij het ABP navraag te doen over zijn aanspraak op voorwaardelijk pensioen.
4.8.
De omstandigheid dat het SBK 2012 in tegenstelling tot het SBK 2004 wel een compensatie kent voor het mislopen van het voorwaardelijk pensioen maakt evenmin dat de billijkheid eist dat de minister appellant hiervoor compenseert. In dit verband volstaat de Raad met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, die hij onderschrijft.
4.9.
Appellant heeft tot slot een beroep gedaan op de uitspraak van 11 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3027, in het bijzonder op de overwegingen over de omstandigheid dat aan de betrokkene in die uitspraak gedurende enkele maanden bezoldiging is doorbetaald, zonder dat daartegenover een arbeidsprestatie stond, en dat dit was bedoeld als compensatie voor het verlies van pensioen. Dit beroep kan appellant niet baten. Afgezien van wezenlijke verschillen met het in die uitspraak berechte geval, waaronder het feit dat de betrokkene niet had berust in zijn ontslag, kan aan bedoelde overwegingen niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het niet redelijk en billijk is om in een geval als dat van appellant iedere vorm van compensatie achterwege te laten.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de minister het verzoek van appellant om compensatie in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
4.11.
Nu het hoger beroep niet slaagt, zal de uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.L. Meijer

HD