ECLI:NL:CRVB:2014:3027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
13-2385 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen compensatie voor verlies van voorwaardelijk ouderdomspensioen na ontslag bij Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen de beslissing van de Minister van Defensie over zijn ontslag en de gevolgen daarvan voor zijn ouderdomspensioen. Appellant, geboren in 1953, was sinds 1969 werkzaam bij het ministerie van Defensie en kreeg op 12 januari 2011 eervol ontslag wegens overtolligheid. Dit ontslag werd verleend met toepassing van het Sociaal Beleidskader Defensie 2004 (SBK 2004). Appellant was zich bewust van de financiële gevolgen van zijn ontslag en had eerder informatie ingewonnen bij het ABP over zijn pensioenaanspraken. Hij had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, omdat hij vond dat hij recht had op compensatie voor het verlies van zijn voorwaardelijk ouderdomspensioen, dat hij als gevolg van zijn ontslag niet zou ontvangen.

De minister had het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen procesbelang zou hebben. De rechtbank Alkmaar had deze beslissing later vernietigd, maar de minister verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid het verzoek om compensatie had kunnen afwijzen. Appellant stelde dat hij door zijn ontslag een permanente korting van 25% op zijn ouderdomspensioen zou ondervinden en dat de minister hem voorafgaand aan het ontslag had moeten attenderen op deze gevolgen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant op de hoogte was van de gevolgen van zijn ontslag en dat hij vrijwillig had ingestemd met het ontslag. De Raad concludeerde dat de minister niet verplicht was om compensatie te bieden voor de pensioenschade, aangezien de toepasselijke wettelijke voorschriften geen grond voor compensatie boden. De Raad oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om geen verdere compensatie te bieden, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

13/2385 AW
Datum uitspraak: 11 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2013, 12/1270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn dochter, M. Dijkshoorn. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju en mr. A. Verkroost.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1953, was vanaf 1969 werkzaam bij het ministerie van Defensie, laatstelijk in de functie van specialist trillingsmetingen. Bij besluit van 12 januari 2011 is aan appellant - met toepassing van het Sociaal Beleidskader Defensie 2004 (SBK 2004) - met ingang van 1 september 2011 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard), nadat het binnen het interne en het externe herplaatsingsonderzoek niet was gelukt een andere betrekking voor appellant te vinden.
1.2. Daaraan voorafgaand had de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) appellant desgevraagd, op 28 juni 2010, geïnformeerd over de gevolgen van dit ontslag voor de hoogte van zijn ouderdomspensioen. Het ABP heeft daarbij meegedeeld dat het ouderdomspensioen vanaf appellants 65e jaar € 21.137,52 zal bedragen. Het ABP is er daarbij van uitgegaan dat appellant vanaf 1 februari 2011 een wachtgelduitkering zal ontvangen en dat deze wachtgeldregeling tot appellants 65e levensjaar voor 50% voor opbouw van pensioen in aanmerking zal komen.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 12 januari 2011, voor zover uitvoering daarvan nadelige gevolgen heeft voor zijn aanspraken op ouderdomspensioen, bezwaar gemaakt. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat het ABP op zijn ouderdomspensioen een structurele korting toepast van ongeveer 25%. Appellant heeft de minister verzocht te bezien welke initiatieven of passende maatregelen beschikbaar zijn om aan deze onrechtvaardigheid een eind te maken.
1.4. Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de minister het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn bezwaar. De minister heeft daartoe overwogen dat de hoogte van het pensioen van appellant buiten de reikwijdte van het ontslagbesluit valt en appellant met zijn bezwaar niet kan bereiken wat hij beoogt, namelijk een hoger pensioen.
1.5. De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 20 december 2011, 11/1756, het beroep tegen het besluit van 26 mei 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Volgens de rechtbank heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang heeft. Het belang van appellant bij een inhoudelijke behandeling is gelegen in het verkrijgen van een (positieve) beslissing op zijn verzoek tot het treffen van een passende aanvullende maatregel bij zijn ontslag. Dat de rechtspositieregeling niet een dergelijke verplichting aan de minister oplegt, maakt dat niet anders. Uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat het ontslagverlenende bestuursorgaan, ook als (de systematiek van) de rechtspositieregeling niet voorziet in een dergelijke aanspraak, de bevoegdheid heeft voor de gevolgen van het ontslag een adequate voorziening te treffen. De minister heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang heeft, aldus de rechtbank.
1.6. Bij besluit van 23 mei 2012 (bestreden besluit) heeft de minister ter uitvoering van de onder 1.5 genoemde uitspraak, het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2011 ongegrond verklaard. Volgens de minister bestaat er geen aanleiding om appellant een vergoeding of compensatie te bieden voor het verlies van zijn voorwaardelijk pensioen. Appellant was al geruime tijd, vanaf april 2010, op de hoogte van de gevolgen van het ontslag voor zijn pensioenaanspraken. Ook na ontvangst van het pensioenoverzicht in april 2010 heeft appellant geen actie ondernomen om zijn ontslag te voorkomen. De minister heeft erkend dat in het SBK 2012 - anders dan in het SBK 2004 - wel een voorziening is opgenomen ten aanzien van voorwaardelijk ouderdomspensioen. Het SBK 2012 is echter niet op de situatie van appellant van toepassing. En voor zover dat wel het geval is geweest, kan appellant hieraan geen aanspraak ontlenen, omdat hij geen functie heeft aanvaard buiten de sectoren die zijn aangesloten bij het ABP. Ook anderszins heeft de minister geen aanleiding gezien appellant een compensatie of vergoeding te bieden voor het verlies van het voorwaardelijk ouderdomspensioen. Nu het SBK 2012 op onderdelen een verruiming vormt ten opzichte van het SBK 2004, maar op andere onderdelen een verslechtering (bijvoorbeeld waar het betreft pensioenopbouw en sollicitatieverplichtingen), meent de minister dat met het op appellants ontslag van toepassing verklaren van het SBK 2004 een adequate voorziening is getroffen voor de gevolgen van het ontslag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de minister met het bestreden besluit uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2011. Dat de minister bevoegd is om een ruimere uitleg te geven aan de gevolgen van het ontslag betekent niet dat de minister daartoe ook gehouden is. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de minister in redelijkheid en bij afweging van de betrokken belangen het verzoek om compensatie heeft kunnen afwijzen.
3.
Het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2011 is uitsluitend gericht tegen de (impliciete) weigering appellant een financiële compensatie aan te bieden voor zijn gekorte pensioenaanspraken en uitdrukkelijk niet tegen het ontslag wegens overtolligheid. Appellant heeft met zijn bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2011 beoogd compensatie te verkrijgen voor de pensioenschade die hij stelt te hebben geleden als direct uitvloeisel van het ontslagbesluit. Deze pensioenschade bestaat volgens appellant uit het verschil tussen de pensioenaanspraken die hij zou hebben genoten indien hij tot zijn 65e jaar als specialist trillingsmetingen was blijven werken en de pensioenaanspraken die bij het bereiken van die leeftijd daadwerkelijk zullen bestaan nu hij voortijdig is ontslagen. Volgens appellant wordt hij als gevolg van zijn ontslag geconfronteerd met een permanente korting van 25% op zijn ouderdomspensioen. Appellant heeft gesteld dat de minister hem voorafgaand aan zijn ontslag had moeten attenderen op deze nadelige consequentie. Appellant houdt ook in hoger beroep staande dat de minister zijn verzoek om compensatie in redelijkheid niet heeft kunnen afwijzen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De financiële achteruitgang waarvoor appellant compensatie vraagt, komt voort uit de omstandigheid dat appellant niet in aanmerking komt voor het voorwaardelijk pensioen, hetgeen feitelijk resulteert in een korting die het ABP toepast op zijn pensioen. Appellant komt voor dit voorwaardelijk pensioen niet in aanmerking omdat hij niet langer in actieve dienst is tijdens de periode gedurende welke hij het hem tot zijn 65e jaar toegekende wachtgeld ontvangt.
4.2.
Niet in geschil is dat de toepasselijke wettelijke voorschriften op zichzelf geen grond bieden voor de gevraagde compensatie. Partijen zijn het erover eens dat het SBK 2004 geen oplossing biedt voor de korting op het pensioen, terwijl het SBK 2012 niet op de situatie van appellant van toepassing is.
4.3.1.
De gedingstukken laten zien dat appellant al ver voor de ontslagdatum informatie heeft ingewonnen over de financiële gevolgen van dit ontslag, inclusief de consequenties voor zijn pensioen. Bij brief van 28 juni 2010 heeft het ABP appellant immers desgevraagd op de hoogte gesteld van zijn pensioenaanspraken voor het geval hij vanaf 1 februari 2011 een wachtgeldregeling zou ontvangen. Appellant was dus op de hoogte van de financiële gevolgen van zijn ontslag en wist ook wat dat betekende voor zijn pensioenaanspraken. Dat appellant vervolgens heeft bewilligd in het ontslag per 1 september 2011 met gebruikmaking van SBK 2004 en zonder het stellen van nadere voorwaarden maakt dat de consequenties daarvan onder de gegeven omstandigheden voor zijn rekening en risico komen. Niet is gebleken dat op appellant een zodanige druk is uitgeoefend om met het ontslag akkoord te gaan dat de minister om die reden het besluit van 12 januari 2011 niet heeft mogen nemen zonder de voor hem nadelige gevolgen van dat besluit te compenseren. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank op dit punt.
4.3.2.
Appellant heeft nog benadrukt dat hij al voorafgaand aan het ontslagbesluit om compensatie heeft gevraagd en uitdrukkelijk heeft bepleit dat het toepasselijke SBK zou moeten voorzien in een passende oplossing voor de financiële achteruitgang waarmee hij werd geconfronteerd. Voor zover appellant hiermee heeft bedoeld te betogen dat zijn ontslag niet vrijwillig is geweest, leidt dit betoog niet tot het ermee beoogde resultaat. Het moet appellant immers duidelijk zijn geweest dat de minister niet tegemoet wenste te komen aan dit verzoek en appellant heeft niettemin (uiteindelijk) berust in het hem gegeven ontslag.
4.4.
Appellant heeft in de periode van medio februari 2011 tot medio september 2011 zijn volledige bezoldiging doorbetaald gekregen, hoewel hij toen geen arbeidsprestatie meer heeft verricht. Uit door de minister overgelegde e-mailcorrespondentie, gedateerd 7 oktober 2010, blijkt dat dit was bedoeld als compensatie (“kleine tegemoetkoming”) voor het verlies van pensioen. Dit mede in aanmerking nemende, en nu niet is gesteld noch gebleken dat de minister toezeggingen of uitlatingen heeft gedaan waaraan appellant het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hem bij het ontslag voor de korting op zijn pensioenaanspraken een (verdergaande) compensatie zou worden geboden, volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat de minister in redelijkheid en bij afweging van de betrokken belangen het verzoek om (verdergaande) compensatie heeft kunnen afwijzen. De Raad laat bij dit oordeel meewegen dat het SBK 2004 op het ontslag van appellant van toepassing is verklaard, dat appellant in overeenstemming met deze regeling tot zijn 65e jaar aanspraak heeft op wachtgeld en dat deze wachtgeldperiode tot appellants 65e levensjaar voor 50% meetelt als voor pensioen geldige tijd.
4.5.
De Raad heeft begrip voor de stelling van appellant dat hij zich door zijn werkgever ondergewaardeerd voelde en dat hij jarenlang is gefrustreerd in zijn pogingen om zijn werkomstandigheden te verbeteren, waardoor hij ervoor heeft gekozen om niet langer in dienst te blijven. Dit geeft echter geen grond voor het oordeel dat de minister appellant (in verdergaande mate) compensatie had moeten bieden.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) T.A. Meijering

RB