ECLI:NL:CRVB:2016:3020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/561 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van op geld waardeerbare werkzaamheden en boeteoplegging

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de boete die aan appellante was opgelegd had verlaagd. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een onderzoek door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam, dat werd gestart na het ontvangen van informatie over mogelijke op geld waardeerbare werkzaamheden van appellante. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op basis van dit onderzoek besloten de bijstand van appellante over een periode van drie jaar in te trekken en een boete op te leggen wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft de boete verlaagd, maar appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten. Wat betreft de boete, oordeelt de Raad dat de opgelegde boete van € 4.310,- niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding en stelt deze vast op € 3.530,-. De Raad veroordeelt het college in de kosten van appellante en bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Uitspraak

15/561 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2014, 14/1598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Namens appellante is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van de ontvangst van een envelop met visitekaartjes van een aantal bedrijven en de foto van een kenteken heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft ABO onder meer onderzoek gedaan in de informatiesystemen van de RDW, RAAK en de Kamer van Koophandel en gebeld met een telefoonnummer op een van de visitekaartjes, het nummer van [naam] (K), [bedrijf] . Appellante is met K gehuwd. Op 30 januari 2013 hebben medewerkers van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Bij brief van 30 januari 2013 heeft ABO appellante uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 2013 en haar verzocht daarbij een aantal bescheiden mee te nemen, waaronder alle opeenvolgende afschriften van alle bankrekeningen vanaf 1 januari 2012 tot 30 januari 2013. Appellante is verschenen. Op 26 februari 2013 heeft ABO een tweede gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 april 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 april 2013 de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2013 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 52.007,69 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door haar verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden.
1.4.
Bij brief van 6 mei 2013 heeft het college appellante op de hoogte gesteld van het voornemen haar een boete op te leggen, omdat zij zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden, en de gelegenheid geboden een zienswijze te geven in verband met het voornemen tot het opleggen van een boete. Bij besluit van 21 juni 2013 heeft het college appellante een boete van € 52.010,- opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij besluit van 28 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2013 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2013 deels gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 40.230,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover het ziet op de boeteoplegging, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de boeteoplegging, het besluit van 21 juni 2013 in zoverre herroepen en een boete opgelegd van € 4.310,- en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verweten gedragingen niet anders dan opzettelijk kunnen zijn geschied. De rechtbank heeft de boete vastgesteld op € 4.310,-. Daarbij heeft de rechtbank de boete over de periode tot 1 januari 2013 overeenkomstig de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, te weten € 1.143,02. De boete over de periode vanaf
1 januari 2013 heeft de rechtbank vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag van
€ 3.165,90, zodat de boete in totaal, na afronding, € 4.310,- bedraagt.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat de activiteiten die zij verrichtte een vriendendienst aan K en diens zakenpartner waren. Zij werd er niet voor betaald. Daarom heeft zij haar inlichtingenverplichting niet geschonden en is er geen grondslag voor de intrekking, de terugvordering en de boete.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.2.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat dit het geval was. Uit het onderzoek van ABO komt naar voren dat appellante gedurende de periode in geding betrokken is geweest bij de verzending van ingezamelde pakketten in containers naar de Dominicaanse Republiek en de bijbehorende administratie zoals het verzorgen van transportdocumenten. Appellante heeft daarover op 31 januari 2013 onder andere het volgende verklaard: “Ik ben de contactpersoon en bestel de containers. Ik controleer als de containers worden geladen met de pakketten of alles goed gaat en regel de administratie hiervan.” De bij het huisbezoek gevonden administratie bevat documenten van de transporten over 2010 en appellante heeft op 31 januari 2013 verklaard dat het jaarlijks om ongeveer drie transporten gaat. Verder heeft appellante in de periode in geding regelmatig en soms aanzienlijke stortingen op haar bankrekeningen gedaan, die verband hielden met de door appellante verrichte werkzaamheden. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellante verrichte werkzaamheden is sprake van op geld waardeerbare arbeid.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat haar activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering niet slaagt.
Boete
4.6.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.7.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar in het geheel geen boete moet worden opgelegd, omdat haar niets te verwijten valt.
4.8.
Het college heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat appellante gedurende een lange periode heel bewust haar activiteiten voor het college verborgen heeft gehouden en op het moment dat zij daar op bevraagd werd geen openheid van zaken heeft gegeven en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Er is sprake van opzet en daarbij past een boete van 100% van het benadelingsbedrag.
4.9.
Uit 4.3 vloeit voort dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en ook dat haar daarvan subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de WWB. Appellante kan gelet op de lange duur van haar activiteiten en de grote sommen geld die in verband met de door haar verrichte werkzaamheden op haar bankrekeningen werden gestort een dermate grote, aan opzet grenzende mate van nalatigheid worden verweten, dat sprake is van grove schuld.
4.10.
Het college heeft niet aangetoond dat sprake is van opzet. Daarvoor is onvoldoende dat appellante - zoals het college stelt - bij het onderzoek door de ABO geen directe openheid van zaken heeft gegeven of het onderzoek heeft belemmerd door tegenstrijdige verklaringen af te leggen over haar activiteiten.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat een boete van in beginsel 75% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Het benadelingsbedrag is gelijk aan de netto teveel of ten onrechte betaalde bijstand in 2013, zijnde € 3.165,90. Dat resulteert in een boete, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-, van € 2.380,-. De gecombineerde maatregel van € 1.143,02 en boete van € 2.380,- leidt, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-, tot een bedrag van € 3.530,-.
4.12.
Gelet op 4.11 dient de aangevallen uitspraak, voor zover het de boete betreft, te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 3.530,- aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft
vastgesteld op € 4.310,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 3.530,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 28 januari 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college het aan appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A. Stehouwer en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD