ECLI:NL:CRVB:2016:302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/1476 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een relatie heeft met D, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven om de bijstand van D in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. D ontving sinds 8 oktober 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was ingeschreven op een adres waar ook haar dochter woonde. De appellant was ingeschreven op een ander adres en had samen met D twee kinderen.

Naar aanleiding van een melding dat D een gezamenlijke huishouding zou voeren met de appellant, heeft de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat D de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Het college heeft daarop besloten de bijstand van D met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand van D terug te vorderen van zowel D als de appellant.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de appellant en D in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat de appellant ook op andere adressen verbleef. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen van de appellant, omdat D de inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/1476 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2014, 13/3648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/1274 WWB en 14/6195 WWB van [naam] (D) te [plaats] , plaatsgevonden op 8 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.F. Portier. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
D ontving vanaf 8 oktober 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), [thans Basisregistratie personen (BRP)] sinds
15 juli 1992 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Op dit adres staat ook haar dochter ingeschreven. Appellant heeft een relatie met D, met wie hij twee kinderen heeft. Appellant staat in de GBA sinds 2 januari 2002 ingeschreven op het adres [adres 2] (adres van appellant).
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische melding van woningstichting [woningstichting] dat D een gezamenlijke huishouding voert met een man, heeft de afdeling bijzonder onderzoek (ABO) van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan D verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal-rechercheur van deze afdeling op 9 september 2011 gegevens bij D opgevraagd.
1.3.
Uit die gegevens kwam naar voren dat D nauwelijks geld van haar bankrekening [nummer] opnam. Verder bleek D op 6 januari 2011 een safe te hebben gehuurd bij de [bank] . In de maand september 2011 hebben veertien waarnemingen plaatsgevonden bij het uitkeringsadres en bij het adres van appellant. In het kader van het onderzoek zijn voorts gegevens over energie- en waterverbruik op het uitkeringsadres en op het adres van appellant opgevraagd, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en D op 29 augustus 2012 buiten heterdaad op het uitkeringsadres aangehouden. D is op 29 augustus 2012 als verdachte verhoord en appellant is op 29 en 30 augustus als verdachte verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 7 september 2012 en een rapport van
25 september 2012.
1.4.
De resultaten van het onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van
21 september 2012 de bijstand van D met ingang van 1 juli 2010 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2010 tot 31 juli 2012 van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 10.134,06 op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van onder meer het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant. Bij datzelfde besluit heeft het college het hiervoor genoemde bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 6 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 september 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de periode in geding met D een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.2.
In zijn uitspraak in de zaak 14/1274 WWB en 14/6195 WWB van heden, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de Raad geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en D in de periode van 1 juli 2010 tot en met
21 september 2012 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode in geding veelvuldig in de woning van zijn moeder in Apeldoorn en ook op andere plaatsen in Eindhoven heeft verbleven, zodat niet is voldaan aan het vereiste dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning van D. De omstandigheid dat appellant niet uitsluitend in de woning van D verbleef, neemt niet weg dat hij daar wel zijn hoofdverblijf had. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zaak 14/1274 WWB en 14/6195 WWB, bieden de onderzoeksresultaten van de sociale recherche, waaronder de verklaringen van appellant zelf, de verklaring van D en enkele politiemutaties, een toereikende feitelijke grondslag voor die conclusie. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geding tot een ander oordeel te komen over de aanvang van het hoofdverblijf van appellant in de woning van D en de waarde die kan worden gehecht aan de verklaring die D tijdens het verhoor op 29 augustus 2012 heeft afgelegd. Daarom behoeft de beroepsgrond van appellant dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding geen verdere bespreking.
4.3.
Gelet op 4.2 is appellant de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan D rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand achterwege is gebleven, omdat D de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was dan ook bevoegd de kosten van de over de periode van 1 juli 2010 tot 31 juli 2012 aan D verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD

+B