ECLI:NL:CRVB:2016:3019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/1104 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om kwijtschelding van bijstandsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het verzoek om kwijtschelding van bijstandsverplichtingen had afgewezen. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had verschillende terugvorderingen van het college van burgemeester en wethouders van Almelo. De rechtbank had geoordeeld dat het college de beleidsregels correct had toegepast en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad overweegt dat de vorderingen met betrekking tot de terugvorderingen vóór 1 januari 2013 zijn ontstaan en dat het college bevoegd is om ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad concludeert dat appellante niet voldoet aan de eisen die in de Beleidsregel Terugvordering Inkomensvoorzieningen 2010 zijn gesteld voor kwijtschelding van openstaande vorderingen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/1104 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 december 2014, 13/2705 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Briedé. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.A.H. Gossink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het college, in verband met de verkoop van de woning van appellante, de bijstand over de periode van 13 mei 2005 tot en met 31 oktober 2005 tot een bedrag van € 4.523,17 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB van appellante teruggevorderd (vordering 1).
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het college, wegens de ontvangst van een voorlopige teruggaaf van de Belastingdienst, de bijstand over de periode van 2 februari 2006 tot en met 31 december 2006 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.190,50 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante teruggevorderd (vordering 2). Bij besluit van 5 maart 2009 heeft het college het bedrag van vordering 2 vastgesteld op € 1.476,45.
1.4.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college, wegens het niet langer inwonen van kinderen, de bijstand herzien met ingang van 31 januari 2007 en de over de periode van
31 januari 2007 tot en met 28 februari 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 242,83 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante teruggevorderd (vordering 3).
1.5.
Bij besluit van 9 mei 2007 heeft het college, wegens de ontvangst van een afkoopsom, de bijstand over de periode van 24 oktober 2006 tot en met 16 maart 2007 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.243,94 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante teruggevorderd (vordering 4). Bij dat besluit heeft het college voorts, wegens de ontvangst met terugwerkende kracht van kinderalimentatie, de bijstand over de periode van 30 mei 2006 tot 31 januari 2007 herzien en de over die periode teveel verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.659,58 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB van appellante teruggevorderd (vordering 5).
1.6.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college, wegens inkomsten uit arbeid, de bijstand over de maanden november en december 2008 herzien en de over die periode ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 646,31 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante teruggevorderd (vordering 6).
1.7.
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het college, wegens ontvangsten van de Belastingdienst, de bijstand over het jaar 2006 herzien en de over dat jaar ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 448,81 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante teruggevorderd (vordering 7).
1.8.
Bij brief van 11 januari 2013 heeft appellante het college verzocht om de schulden kwijt te schelden die zij bij het college heeft.
1.9.
Bij besluit van 1 februari 2013 (besluit 1) heeft het college het verzoek afgewezen en daarbij te kennen gegeven dat sprake is van een saldovordering van € 7.423,35. Hangende het bezwaar tegen besluit 1 heeft het college bij besluit van 1 mei 2013 (besluit 2) besluit 1 ingetrokken. Het college heeft te kennen gegeven dat sprake is van een saldovordering van € 6.572,28. Deze saldovordering bestaat voor een deel uit vorderingen ontstaan ten gevolge van schending van de inlichtingenplicht, zijnde € 3.903,52 (zogenoemde fraudevorderingen). Voor het andere deel, zijnde € 2.668,76, is sprake van vorderingen die niet zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting (zogenoemde niet-fraudevorderingen). Het college heeft de niet-fraudevordering met debiteurennummer [nummer 1] (vordering 1) kwijtgescholden. Voor de overige vorderingen heeft het college het verzoek afgewezen.
1.10.
Bij besluit van 10 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 21 juli 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die uitspraak het daarin genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Van deze gelegenheid heeft het college bij brief van
27 augustus 2014 gebruikgemaakt. Appellante heeft bij brief van 8 september 2014 haar zienswijze gegeven over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college met het overleggen van een overzicht waaruit blijkt of en, zo ja, hoeveel per openstaande vordering is afgelost het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college het verzoek om kwijtschelding terecht heeft afgewezen omdat appellante niet heeft voldaan aan de eisen die artikel 8 van de Beleidsregel Terugvordering Inkomensvoorzieningen 2010 van de Gemeente Almelo (Beleidsregel) stelt aan kwijtschelding van openstaande vorderingen, zodat het college niet gehouden was tot verdere kwijtschelding dan waartoe reeds was overgegaan. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om af te wijken van de Beleidsregel.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu de vorderingen met de in 1.2 tot en met 1.7 vermelde terugvorderingsbesluiten vóór
1 januari 2013 zijn ontstaan, is artikel 58 van de WWB van toepassing, zoals dit luidde tot die datum. Ingevolge dit artikel is het college bevoegd ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, moet hierin besloten worden geacht (vergelijk de uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084).
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college de Beleidsregel vastgesteld.
4.2.1.
Ingevolge artikel 3, negende lid, van de Beleidsregel dient in beginsel bij meerdere openstaande vorderingen de oudste vordering het eerst te worden afgelost, tenzij belanghebbende aangeeft op welke andere vordering het aflossingsbedrag in mindering moet worden gebracht.
4.2.2.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel kunnen burgemeester en wethouders (…) ambtshalve of op verzoek besluiten tot kwijtschelding, indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig conform artikel 3 aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, conform deze verordening alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment kan gaan verrichten.
4.2.3.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Beleidsregel is de in lid 1 genoemde termijn drie jaar indien het gemiddeld besteedbaar inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.
4.2.4.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Beleidsregel vindt in afwijking van lid 1 en 2, behoudens zich daartoe verzettende dringende redenen bij belanghebbende of zijn gezin, geen kwijtschelding plaats:
a. indien de vordering is ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB , 44 WIJ, 13 IOAW/IOAZ of 28 WKO dan wel als gevolg van afstemming als bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, 41 lid 1 WIJ of 20 IOAW/IOAZ.
b. indien de vordering door pand of hypotheek op een zaak of zaken is gedekt, voor zover de vordering op die zaken verhaald kan worden.
4.3.
Appellante voert aan dat uit het overzicht dat het college bij brief van 27 augustus 2014 heeft overgelegd, volgt dat het college de van appellante ter aflossing van haar schulden ontvangen betalingen niet heeft afgeboekt van de oudste vordering, waarmee het college niet conform de Beleidsregels heeft gehandeld. Nu zij bedragen heeft afgelost gedurende drie, althans vijf jaar, komt appellante voor algehele kwijtschelding in aanmerking.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft bij besluit 2 het restantbedrag van vordering 1, zijnde toen de oudste (niet-fraude)vordering van appellante waarop zij op dat moment drie jaar had afgelost, overeenkomstig artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, van artikel 8 van de Beleidsregel kwijtgescholden. Uit het door het college bij brief van 27 augustus 2014 overgelegde overzicht blijkt dat appellante op de vorderingen 2 tot en met 7 niets heeft afgelost. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college erop gewezen dat de afboekingen van onderscheidenlijk € 10,95 en € 263,85 die staan vermeld bij de vorderingen met debiteurennummers [nummer 2] en [nummer 3] (tezamen vordering 3) niet zien op aflossingen van de schulden maar op verrekening van inkomsten, zoals ook op het overzicht staat aangegeven. Dat vervolgens bij “totaal afgelost” die bedragen ook staan vermeld, maakt dat niet anders. De som van genoemde bedragen is bovendien minder dan het restantbedrag van vordering 1 dat appellante uiteindelijk is kwijtgescholden, zijnde € 507,17. Daarbij komt dat vorderingen 2 tot en met 4 fraudevorderingen betreffen waarbij op grond van het derde lid van artikel 8 van de Beleidsregel in beginsel geen kwijtschelding plaatsvindt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden die in de Beleidsregel worden gesteld om voor verdergaande kwijtschelding in aanmerking te komen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A. Stehouwer en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD