ECLI:NL:CRVB:2016:3014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/2695 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding op bijstand ter aflossing vordering; bezwaar niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een besluit had genomen tot terugvordering van teveel ontvangen bijstand. Appellanten ontvingen vanaf 16 maart 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden, terwijl appellante ook een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. Het college besloot op 21 december 2012 om de bijstand te herzien en de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering te brengen. Dit leidde tot een terugvordering van € 2.878,14, en later werd dit bedrag verhoogd naar € 4.458,82. Appellanten maakten geen bezwaar tegen deze besluiten, maar voerden later in hoger beroep aan dat de vordering al teniet was gegaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college de inhoudingen op de bijstand terecht had doorgevoerd. De Raad bevestigde dat de vordering van € 4.458,82 nog bestond en dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing was op deze terugvordering. De Raad concludeerde dat het bezwaar van appellanten tegen de inhouding van € 67,72 terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat dit een herhaling was van een eerdere beslissing. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2695 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 april 2015, 14/6682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/1269 WWB, plaatsgevonden op
28 juni 2016. Namens appellanten is mr. Iwema verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman. In de zaak 15/1269 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 16 maart 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellante ontving tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het college bracht die uitkering evenwel niet in mindering op de verleende bijstand.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellanten herzien vanaf 1 december 2012 (bedoeld is 1 januari 2012) door alsnog de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering te brengen op het recht op bijstand. Tevens heeft het college bij dit besluit de over de periode van 1 december 2012 tot en met
31 december 2012 (bedoeld is 1 januari 2012 tot en met 30 november 2012) teveel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 2.878,14 (netto) van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 1 januari 2013 is het brutobedrag van de terugvordering vastgesteld op € 4.458,82.
1.3.
In het besluit van 21 december 2012 heeft het college tevens bepaald dat het per 1 januari 2013 maandelijks een bedrag van € 66,84 zal inhouden op de bijstand van appellanten.
1.4.
Tegen de besluiten van 21 december 2012 en 1 januari 2013 hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 15 april 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellanten over de periode van 16 maart 2009 tot en met 31 december 2011 herzien door alsnog de arbeidsongeschiktheidsuitkering over die periode in mindering te brengen op het recht op bijstand en de over die periode te veel uitbetaalde bijstand tot een bedrag van € 8.776,33 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het college het in het besluit van 15 april 2013 vastgestelde bedrag van de terugvordering van € 8.776,33 verlaagd naar
€ 1.548,23. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie toepast, die inhoudt dat maximaal zes maanden wordt teruggevorderd.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2013 met terugwerkende kracht vanaf 25 juli 2008 aan appellante een toeslag toegekend op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij dit besluit heeft het Uwv tevens vermeld dat het de arbeidsongeschiktheiduitkering en toeslag gaat verrekenen met de bijstand die appellanten hebben ontvangen over de periode van
16 maart 2009 tot 1 maart 2013. Bij brief van 14 mei 2013 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat het over de periode van 16 maart 2009 tot 1 januari 2013 een bedrag van
€ 24.089,71 heeft verrekend met het college.
1.7.
Blijkens de uitkeringsspecificatie van 22 mei 2014 heeft het college een bedrag van
€ 67,72 alsmede het vakantiegeld van € 316,06 ingehouden op de bijstand van appellanten over de maand mei 2014.
1.8.
Bij besluit van 15 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de uitkeringsspecificatie van 22 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat ziet op de inhouding van € 67,72. Daartoe heeft het college overwogen dat deze inhouding een herhaling is van een eerder genomen beslissing en dus geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Voor zover het bezwaar ziet op de inhouding van het vakantiegeld heeft het college dit ongegrond verklaard omdat het vakantiegeld in beginsel steeds in de schuldaflossing wordt betrokken en er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het college niet tot verrekening mocht overgaan omdat de vordering van € 4.458,82 al teniet was gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college de bedragen van € 67,72 en € 316,06 heeft ingehouden ter aflossing van het bij de besluiten van 21 december 2012 en 1 januari 2013 teruggevorderde bedrag van € 4.458,82.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat de vordering van € 4.458,82 in de eerste plaats al
teniet was gegaan omdat het college aan hen had meegedeeld dat het de zesmaandenjurisprudentie zou toepassen op de vorderingen die waren ontstaan door de samenloop van enerzijds een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en anderzijds de bijstand.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft, bij besluit van 1 mei 2014, de zesmaandenjurisprudentie uitsluitend toegepast op het bedrag van € 8.776,33 dat bij het besluit van 15 april 2013 was teruggevorderd. De bij de besluiten van 21 december 2012 en
1 januari 2013 vastgestelde terugvordering van € 4.458,82 is door het besluit van 1 mei 2014 ongewijzigd gebleven. Ook anderszins heeft het college niet meegedeeld dat het de zesmaandenjurisprudentie op deze terugvordering zou toepassen.
4.4.
Appellanten hebben in de tweede plaats aangevoerd dat de vordering van € 4.458,82
teniet is gegaan door de nabetaling die het college van het Uwv heeft ontvangen in verband met de uitkering met terugwerkende kracht op grond van de Toeslagenwet.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Met de zich in het dossier bevindende stukken en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting heeft het college inzichtelijk gemaakt dat het bedrag van € 24.089,71 van het Uwv is verrekend met andere vorderingen van het college. Dit betreft vorderingen die voortvloeien uit de door het Uwv bij besluit van 21 februari 2013 alsnog met terugwerkende kracht toegekende toeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering, waardoor het recht op bijstand over de periode vanaf
16 maart 2009 opnieuw lager werd.
4.6.
Nu vanaf januari 2013 maandelijks op de vordering werd afgelost en de vordering in
mei 2013 nog bestond, heeft het college het bezwaar voor zover dat was gericht tegen de inhouding van € 67,72 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De inhouding was slechts een herhaling van een eerdere beslissing (uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7296). Voorts zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de inhouding van het vakantiegeld, zodat de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen deze inhouding de toetsing in rechte kan doorstaan. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en J.L. Boxum en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.L. Meijer

HD