ECLI:NL:CRVB:2016:2979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
9 augustus 2016
Zaaknummer
14/6364 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet gemelde rekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond verklaarde. Appellante ontving vanaf 23 februari 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand bleek dat appellante in februari en maart 2013 haar betaalrekening niet had gebruikt voor levensmiddelen en dat zij beschikte over twee rekeningen die niet aan het college waren gemeld. Het college besloot op 21 oktober 2013 en 11 november 2013 om de bijstand van appellante over de periode van 23 februari 2011 tot en met 30 september 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank bevestigde het besluit van het college, waarop appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat het college op de hoogte was van haar zorg voor haar moeder. De Raad oordeelde echter dat appellante had moeten melden dat zij over de rekeningen beschikte, en dat het niet voldoende was om te stellen dat zij het geld niet voor zichzelf had gebruikt. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij in haar levensonderhoud had voorzien door geldleningen van haar broer en dochter. Ook de stelling dat de bijstand die zij ontving tijdens een re-integratietraject als vergoeding voor arbeid moest worden beschouwd, werd verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/6364 WWB
Datum uitspraak: 9 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 oktober 2014, 14/1701 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 juni 2016. Partijen zijn, waarvan het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 23 februari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand van appellante is gebleken dat appellante in februari en maart 2013 haar betaalrekening niet heeft gebruikt voor de aanschaf van levensmiddelen en in die periode pas op 30 maart 2013 geld heeft opgenomen. Nader onderzoek door de casemanager van appellante wees uit dat appellante beschikte over twee bij het college niet bekende en/of-rekeningen met haar moeder. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 21 oktober 2013 en
11 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 23 februari 2011 tot en met 30 september 2013 (periode in geding) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.715,73 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting de twee en/of-rekeningen niet aan het college heeft gemeld en onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het college wist dat zij voor haar moeder zorgde en appellante bovendien niet over deze rekeningen ten behoeve van haarzelf heeft beschikt. Deze beroepsgrond treft geen doel.
4.2.
De omstandigheid dat appellante aan het college zou hebben verteld dat zij haar dementerende moeder verzorgt, is niet gelijk te stellen met de melding dat zij een tweetal en/of-rekeningen met haar moeder heeft, die onder haar beheer vielen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die rekeningen van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand, zodat zij van deze rekeningen melding had moeten maken. Door dit na te laten, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Appellante is daarin niet geslaagd, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden heeft overwogen. Appellante beschikte over een pasje van de beide rekeningen en uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat zij in de periode in geding geregeld grote bedragen van die rekeningen opnam. Appellante heeft haar stelling dat zij dit geld niet voor zichzelf heeft gebruikt, maar aan haar moeder heeft gegeven, niet met verifieerbare stukken onderbouwd en reeds daarom niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Ook de beroepsgrond dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ze in de periode in geding in haar levensonderhoud heeft voorzien door geldleningen van haar broer en dochter, treft geen doel. De stelling dat zij geld heeft ontvangen van haar broer heeft zij niet met verifieerbare stukken onderbouwd. De schriftelijke verklaring van haar dochter van
21 augustus 2013, waarin haar dochter verklaart dat zij appellante in de periode maart 2013 tot augustus 2013 elke maand € 200,- heeft geleend is, mede gelet op de wisselende verklaringen van appellante in het gesprek van 13 augustus 2013 over de hoogte van het geleende bedrag, onvoldoende.
4.5.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de bijstand die zij heeft ontvangen in de periode dat zij bij Sagenn een re-integratietraject volgde, is aan te merken als een vergoeding voor arbeid, zodat die niet van haar kan worden teruggevorderd.
4.6.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Zie de uitspraak van
15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952. In wat appellante heeft aangevoerd, wat daar verder ook van zij, zijn geen dringende redenen gelegen in de hiervoor bedoelde zin. De in 4.5 opgenomen beroepsgrond slaagt dus niet.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek

HD