ECLI:NL:CRVB:2016:2957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/2506 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering in verband met genoten inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving van 18 augustus 2010 tot en met 30 juni 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Tijdens een re-integratietraject meldde appellant dat hij als chauffeur in het schoolvervoer werkte en inkomsten genoot. Het Uwv stelde vast dat deze inkomsten de WIA-uitkering beïnvloedden en vorderde een bedrag van € 20.742,49 terug. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant dat hij niet redelijkerwijs kon begrijpen dat hij te veel uitkering ontving, omdat zijn netto-inkomen nooit meer was dan het minimumloon. Hij voerde aan dat hij alles tijdig had doorgegeven en dat het Uwv onbehoorlijk bestuur had gepleegd door pas na vier jaar met een terugvordering te komen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant in de betreffende periode inkomsten had en dat het Uwv terecht de herzieningsbepaling van de Wet WIA toepaste. De Raad bevestigde dat er geen omstandigheden waren die het Uwv zouden verplichten om van terugvordering af te zien. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij te veel uitkering ontving, gezien zijn hogere bruto-inkomen in de betreffende periode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van appellant af.

Uitspraak

15/2506 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 maart 2015, 14/10001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door C.H. Ruizendaal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. De Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving van 18 augustus 2010 tot en met 30 juni 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Zoals blijkt uit een werkplan van 4 juli 2011 heeft appellant aan zijn werkcoach gemeld dat hij in het kader van het doorlopen van een re-integratietraject bij Salude per 1 januari 2011 als chauffeur binnen het schoolvervoer voor vijftien tot twintig uur per week werkzaam is geweest bij een taxibedrijf en hieruit inkomsten heeft verworven.
1.3.
Bij besluit van 5 mei 2014 heeft het Uwv appellant te kennen gegeven dat zijn inkomsten zijn gewijzigd, de WIA-uitkering over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 mei 2013 opnieuw is vastgesteld en de te veel betaalde uitkering ten bedrage van € 20.742,49 van appellant wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij te veel WIA-uitkering ontving, omdat hij netto nooit meer verdiende dan het minimumloon. Appellant heeft daarbij gewezen op het in 1.2 genoemde werkplan, waarin duidelijk is vermeld dat appellant naast zijn WIA-uitkering ook inkomsten uit werk heeft – sinds januari 2011 voor vijftien tot twintig uur per week – en dat deze inkomsten op dat moment meer dan 50% van zijn restverdiencapaciteit bedroegen. Volgens appellant heeft hij alles tijdig doorgegeven en is er sprake van onbehoorlijk bestuur van het Uwv door pas na vier jaar met een terugvordering te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geding dat appellant in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 mei 2013 inkomsten uit de in 1.2 vermelde arbeid heeft gehad. Ook de hoogte van deze inkomsten staat niet ter discussie, evenals, na een nadere uitleg van het Uwv ter zitting, de wijze waarop het Uwv het terug te vorderen bedrag heeft berekend. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv, in het geval aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, gehouden is toepassing te geven aan de in dit geval van toepassing zijn herzieningsbepaling van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA.
4.2.
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4696, staan tekst, doel en strekking van kortingsartikelen aan toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, of met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in welk verband van belang is dat het Uwv van toepassing van een kortingsartikel pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Het Uwv hanteert daarbij een beleid zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230). Dat beleid houdt onder meer in dat de uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien tot en met de dag waarop het verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Dit beleid moet worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dit beleid op consistente wijze is toegepast.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zich in het geval van appellant geen omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het Uwv met toepassing van de in 4.2 vermelde Beleidsregels geheel of gedeeltelijk van herziening met terugwerkende kracht had moeten afzien, is juist. Het feit dat appellant op 4 juli 2011 bij zijn werkcoach melding heeft gemaakt van het feit dat hij inkomsten uit arbeid genoot, maakt dit niet anders. Het Uwv heeft in dit verband terecht gewezen op de in het toekenningsbesluit van 18 november 2010 vermelde mededeling dat appellant verplicht is alles wat van invloed kan zijn op het recht, de hoogte en de duur van de uitkering onverwijld aan het Uwv door te geven, in combinatie met de vermelding in dit besluit dat het inkomen van appellant op dat moment € 0,00 bedroeg. Voorts heeft het Uwv onweersproken gesteld dat appellant over de in geding zijnde periode een hoger bruto inkomen genoot dan hij ontving vóór zijn arbeidsongeschiktheid. Ook op dit punt had appellant redelijkerwijs kunnen begrijpen dat dit niet juist kon zijn.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen heeft de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv onderschreven dat de uitkering over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 mei 2013 tot een bedrag van € 20.742,49 onverschuldigd is betaald en voorts met juistheid geoordeeld dat het Uwv dit bedrag met toepassing van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA terecht van appellant heeft teruggevorderd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in zijn geval een dringende reden voordoet op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van de terugvordering had moeten afzien.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM