ECLI:NL:CRVB:2016:2948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/2632 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 17 maart 2015 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had in 2014 een verzoek om herziening ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat haar aanvullende beurs over het jaar 2011 was herzien en teruggevorderd. De minister had dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd die een herziening rechtvaardigden. Appellante stelde dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar standpunten en dat zij door persoonlijke omstandigheden, zoals een moeizame relatie met haar ouders, niet in staat was geweest om tijdig bezwaar te maken tegen het eerdere besluit. Tijdens de zitting op 22 juni 2016 was appellante niet aanwezig, maar de minister werd vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellante in wezen een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd en dat er geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten waren gepresenteerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister het verzoek van appellante terecht had afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 augustus 2016.

Uitspraak

15/2632 WSF
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 maart 2015, 14/4976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) waarbij de minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 21 mei 2014 heeft gehandhaafd. Bij dat besluit is afgewezen het verzoek van appellante van 3 februari 2014 om herziening van het besluit van 8 maart 2013 waarbij de aanvullende beurs van appellante over het jaar 2011 is herzien en van haar is teruggevorderd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2. In hoger beroep betoogt appellante dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met alle standpunten die appellante zowel in bezwaar als in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante was vanwege vakantie destijds niet in de gelegenheid om tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 8 maart 2013. Zij heeft alsnog bezwaar gemaakt zodra het kon, maar dat bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 9 augustus 2013. Appellante heeft een moeizame relatie met haar ouders en heeft geen inzicht in hun financiële gegevens. Zij dragen financieel niet bij aan appellantes studiekosten. Ten onrechte is de aanvullende beurs herzien op grond van gewijzigde inkomensgegevens van haar vader. Appellante is destijds afgegaan op een mededeling van een medewerker van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) dat het inkomen van haar ouders correct berekend was. De terugvordering gaf appellante stress en leverde een studievertraging op. De gevolgen van de terugvordering voor appellante alsmede haar belang bij de toegekende studiefinanciering zijn onvoldoende afgewogen.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
3.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op het verzoek van 3 februari 2014 van appellante
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen.
3.2.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
3.3.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd als beschreven in overweging 2 bevat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien appellante deze argumenten in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 8 maart 2013 naar voren had kunnen brengen.
3.4.
De minister mocht het verzoek van appellante van 3 februari 2014 daarom afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 8 maart 2013. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die de minister in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen.
3.5.
Uit hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM