ECLI:NL:CRVB:2016:2935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/4953 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vakantiegeld in het kader van bijstandsverlening en terugbetaling bedrijfskrediet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de appellante die sinds 8 augustus 2006 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). De appellante had een kamer gehuurd bij een medebewoner, H, die ook bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had een vordering op H in verband met een eerder verstrekt bedrijfskrediet.

Het college beëindigde de inkomensvoorziening van appellante per 1 september 2011, omdat zij met H een gezamenlijke huishouding zou voeren. Dit leidde tot een wijziging in de bijstandsverlening. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening van haar opgebouwde vakantietoeslag met de schuld van H aan het college. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar het college ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de verrekening van de vakantietoeslag met de vordering op H niet op een wettelijke grondslag berustte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit van het college vernietigd. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij besluiten die betrekking hebben op bijstandsverlening en verrekeningen.

Uitspraak

15/4953 PW, 16/4074 PW
Datum uitspraak: 2 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 juni 2015, 15/521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 17 juni 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Voor appellante is
mr. F. Lavell, kantoorgenoot van mr. Menick, verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 augustus 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en laatstelijk een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellante heeft destijds opgegeven een kamer te huren bij [naam] (H). H ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Beiden hadden een toeslag van 10% op de bijstand, omdat zij woonkosten konden delen. Het college heeft een vordering op H in verband met een in 2004 verstrekt bedrijfskrediet.
1.2.
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het college de inkomensvoorziening op grond van de WIJ van appellante met ingang van 1 september 2011 beëindigd op de grond dat appellante met H een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college aan appellante en H met ingang van 1 september 2011 bijstand verleend op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden.
1.3.
Bij uitspraak van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1233, heeft de Raad het besluit van 1 juni 2011 herroepen. Bij besluit van 25 september 2014 heeft het college vervolgens de inkomensvoorziening van appellante met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken en de ingangsdatum van de bijstand naar de norm voor gehuwden gewijzigd van 1 september 2011 in 1 januari 2012. In de hoogte van de verstrekte uitkeringen over de periode van 1 september 2011 tot 1 januari 2012 heeft het college geen wijzigingen aangebracht.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 september 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft het door appellante opgebouwde recht op vakantietoeslag over de periode van juni 2011 tot en met augustus 2011 ten onrechte in mindering gebracht op de schuld van H aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam. Als gevolg hiervan zal het college het ten onrechte verrekende bedrag van € 118,62 aan appellante restitueren. De door appellante en H opgebouwde vakantietoeslag over de periode van 1 september 2011 tot
1 januari 2012 is volgens het college terecht aangewend ter aflossing van de vordering op H, omdat appellante en H vanaf 1 september 2011 een gezamenlijke huishouding voeren. Hetzelfde geldt volgens het college voor het opgebouwde recht op vakantietoeslag over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de vakantietoeslag is verrekend over de periode van
1 september 2011 tot en met 31 december 2011 met de vordering op H en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.
2.1.
De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Tot 1 januari 2012 werden aan appellante en H twee aparte uitkeringen verstrekt en het college heeft geen wettelijke grondslag gegeven voor het verrekenen van de schuld van H, die in 2004 is ontstaan, met de inkomensvoorziening van appellante over de periode van september 2011 tot en met december 2011. Hierdoor is het bestreden besluit ten aanzien van deze periode in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
2.2.
Met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2012 ligt dat anders. Vanaf dat moment ontvangen appellante en H gezamenlijk bijstand naar de norm voor gehuwden. Onder verwijzing naar de uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0563, bestaat geen ruimte om de bijstand te splitsen in een deel dat ten behoeve van appellante en een deel dat ten behoeve van H is verleend. Dat het college de bijstand wel in twee delen overmaakt en geen vordering heeft op appellante maar op H, kan hieraan volgens de rechtbank niet afdoen.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de verrekening van het vakantiegeld van appellante over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 ongedaan gemaakt en het vakantiegeld over deze maanden tot een bedrag van € 184,60 aan appellante nabetaald.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Niet in geschil is dat het college een vordering heeft op H in verband met een bedrijfskrediet dat het college in 2004 aan H heeft verleend.
5.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0563, heeft geoordeeld dat het college het door appellante opgebouwde recht op vakantietoeslag vanaf 1 januari 2012 kan verrekenen met de vordering die het college heeft op H op de grond dat appellante en H vanaf dat moment gezamenlijk bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden.
5.4.
Appellante stelt zich terecht op het standpunt dat, anders dan in de uitspraak die wordt genoemd in 5.3, in het onderhavige geval geen sprake is van een terugvordering van bijstand die als gezinsbijstand aan appellante en H is verleend, maar van een vordering van het college die betrekking heeft op de terugbetaling van het bedrijfskrediet dat het college in 2004 aan H heeft verleend. Dit betekent dat de door de rechtbank aangehaalde uitspraak geen grondslag biedt voor de verrekening van het door appellante en H gezamenlijk opgebouwde recht op vakantietoeslag met de vordering die het college op H heeft.
5.5.
Uit 5.4 volgt dat de door het college toegepaste verrekening geen stand houdt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak geen beslissing heeft gegeven over het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2012, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak geheel te vernietigen behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 25 september 2014 te herroepen.
5.6.
Gelet op 5.5 is tevens de grondslag aan het nader besluit komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 december 2014;
- herroept het besluit van 25 september 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 15 december 2014;
- vernietigt het besluit van 17 juni 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk
HD