ECLI:NL:CRVB:2007:BB0563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2585 WWB + 06/2586 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die vanaf 1 november 1999 algemene bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die het beroep tegen het besluit van het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben gehandeld door geen melding te maken van hun betrokkenheid bij financiële diensten en geldtransacties, wat leidde tot de herziening en terugvordering van hun bijstandsuitkeringen.

De Raad stelt vast dat appellanten in 2001 bijzondere bijstand ontvingen voor indirecte schoolkosten en een stofzuiger. Na een strafrechtelijk onderzoek door de Regiopolitie en de Belastingdienst, heeft de sociale recherche een rapport uitgebracht over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Het College heeft vervolgens de bijstand van appellanten over de periode van 1 november 1999 tot en met 30 november 2002 herzien en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellanten geen mededeling hadden gedaan van hun activiteiten die van invloed konden zijn op hun recht op bijstand.

De Raad oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat het beleid van het College in deze situatie niet onredelijk is. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

06/2585 WWB
06/2586 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 april 2006, 05/428 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Ingevolge een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur thans de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen (hierna: College).
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Ketel, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 november 1999 algemene bijstand naar de norm voor gehuwden, aanvankelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf
1 januari 2004 ingevolge de WWB.
Appellanten ontvingen daarnaast in 2001 bijzondere bijstand ingevolge de Abw voor indirecte schoolkosten en de kosten van een stofzuiger.
Naar aanleiding van een door de Regiopolitie, de Belastingdienst en de Economische Controledienst tegen appellanten ingesteld onderzoek naar strafbare activiteiten, heeft de sociale recherche op 3 mei 2004 aan de dienst Zorg van de gemeente Assen een rapport uitgebracht over de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat rapport is melding gemaakt van verricht dossieronderzoek betreffende de verlening van algemene en bijzondere bijstand aan appellanten en van de resultaten van het hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoek.
Bij besluit van 3 december 2004 heeft het College de algemene en bijzondere bijstand van appellanten over de periode van 1 november 1999 tot en met 30 november 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.468,23 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 18 april 2005 heeft het College de tegen het besluit van 3 december 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan aan het College mededeling te doen, tijdens de hiervoor genoemde periode betrokken zijn geweest bij het verlenen van financiële diensten met betrekking tot geldtransacties en bij het wisselen van valuta, ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
18 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellanten hebben niet bestreden dat zij geld- en valutatransacties hebben verricht. Voorts ziet de Raad in de resultaten van het onderzoek geen steun voor het standpunt van appellanten dat zij de activiteiten niet gedurende de gehele periode in geding hebben verricht. Appellanten hebben aangevoerd dat de activiteiten van beperkte omvang zijn geweest, dat zij hieruit geen inkomsten hebben ontvangen en dat zij niet wisten dat zij deze activiteiten aan het College moesten melden. De Raad kan appellanten daarin evenmin volgen. Hij neemt daarbij in aanmerking dat, mede gelet op de duur en de omvang van de transacties sprake is van op geld waardeerbare activiteiten. Bovendien blijkt uit het onderzoeksrapport dat appellanten voor hun activiteiten provisie hebben ontvangen. De door appellanten ter zitting gestelde omstandigheid dat de activiteiten op humanitaire gronden zijn verricht brengt niet mee dat de door hen verrichte activiteiten niet op geld waardeerbaar zijn. Het moet appellanten dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze voortdurende, structurele activiteiten van invloed konden zijn op hun recht op bijstand of op de hoogte en de duur van de bijstand.
Het voorgaande brengt de Raad evenals de rechtbank en het College tot de conclusie dat appellanten de ingevolge artikel 65 van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt een dergelijke schending een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Die situatie doet zich hier voor. Door van de hiervoor besproken activiteiten geen mededeling aan het College te doen, hebben appellanten het College de mogelijkheid onthouden om zich een oordeel te vormen over de exacte aard en omvang van deze activiteiten en de hoogte van de aan appellanten toe te rekenen inkomsten. Appellanten hebben van deze activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. Daarmee hebben zij het risico genomen dat de omvang van de activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten in het kader van een later ingesteld onderzoek naar hun recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. Dit risico dient voor rekening van appellanten te komen.
Nu de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellanten ten onrechte bijstand is verleend, is het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellanten over de periode van 1 november 1999 tot en met 30 november 2002 verleende bijstand in te trekken. Het College voert het beleid dat indien bijstand ten onrechte is verleend in beginsel steeds intrekking plaats vindt. Naar het oordeel van de Raad gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten, voor zover, zoals in het onderhavige geval, ten onrechte bijstand is verleend als gevolg van schending van de informatieplicht. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid is overgegaan tot intrekking van bijstand over de hier van belang zijnde periode. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de periode in geding gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over te gaan. Het College voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering wordt gebruik gemaakt. Van terugvordering wordt afgezien indien - voor zover hier van belang - de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties bij de belangebbende of diens gezin of indien de terug te vorderen kosten van bijstand minder dan € 50,-- bedragen én de vordering op voorhand oninbaar is. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten, voorzover het zoals in het onderhavige geval gaat om terugvordering van de als gevolg van een op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB genomen intrekkingsbesluit ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid is overgegaan tot terugvordering van de kosten van bijstand over de hier van belang zijnde periode. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (sot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
Voor zover appellanten in dit licht nog hebben aangevoerd dat het niet redelijk is de ten behoeve van appellante en de kinderen verleende bijstand terug te vorderen, wijst de Raad er op dat de bijstand is verleend in de vorm van gezinsbijstand ten behoeve van het door appellante en hun kinderen gevormde gezin en dat er geen ruimte bestaat om in het kader van de terugvordering de bijstand te splitsen in een deel dat ten behoeve van appellant en in een ander deel dat ten behoeve van appellante en de kinderen is verleend. Ook de omstandigheid dat de strafrechter appellanten schuldig heeft verklaard zonder oplegging van straf doet aan het voorgaande geen afbreuk.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op
24 juli 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.