ECLI:NL:CRVB:2016:292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
15/2338 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en meldingsdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de aanvraag van appellant voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellant ontving eerder bijstand in de gemeente Berkelland, maar deze werd ingetrokken. Hij heeft zich op 26 juli 2013 ingeschreven in de gemeente Enschede en verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf die datum. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich eerder dan 2 september 2013 heeft gemeld voor bijstand. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep stelt appellant dat hij zich op 26 juli 2013 heeft gemeld bij het Werkplein om bijstand aan te vragen, maar dat hij geen bewijs heeft ontvangen van deze melding. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij zich op de genoemde datum heeft gemeld. De Raad verwijst naar de relevante artikelen in de WWB en eerdere rechtspraak die stellen dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot inwilliging van de aanvraag nopen. Aangezien er geen registratie van appellant bij het UWV op de datum van de vermeende melding is, concludeert de Raad dat de aanvraag terecht is afgewezen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

15/2338 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 februari 2015, 14/3033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tegelijkertijd met het onderzoek in de zaak onder nummer 14/5679 WWB plaatsgevonden op 24 november 2015. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door S. ten Kate.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de gemeente Berkelland. Het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek heeft de bijstand bij besluit van 9 augustus 2013 ingetrokken met ingang van 9 juli 2013.
1.2.
Appellant heeft zich per 26 juli 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie Personen, van de gemeente Enschede. Met ingang van 30 augustus 2013 heeft hij zich weer laten uitschrijven. Op 3 september 2013 heeft appellant bijstand aangevraagd bij het college met ingang van 26 juli 2013. Appellant heeft daarbij meegedeeld dat hij vanaf die datum geen inkomen heeft gehad, terwijl hij ingeschreven was in de gemeente Enschede.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 30 augustus 2013 weer in [plaatsnaam], gemeente Berkelland, woonde en dat daarom vanaf de aanvraagdatum geen recht op bijstand jegens het college bestond. Voor het toekennen van bijstand met ingang van een eerdere datum bestond geen aanleiding. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich eerder dan 2 september 2013 heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij zich op 26 juli 2013 bij het Werkplein heeft gemeld om bijstand aan te vragen en dat hem toen is meegedeeld dat hij moest afwachten tot de gemeente Berkelland een besluit had genomen over de uitkering die hij daar ontving. Appellant stelt zich op het standpunt dat van hem niet kan worden verwacht dat hij dit aantoont, aangezien een burger nooit een bewijs krijgt van een gesprek aan een loket. Het college heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van het feit dat appellant zich ook op 26 juli 2013 heeft ingeschreven bij de gemeente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3397) moet onjuist handelen van het UWV aan het college worden toegerekend. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0864) kan onjuist handelen naar aanleiding van een melding voor een aanvraag om algemene bijstand ertoe leiden dat bij een aanvraag om algemene bijstand, die niet naar aanleiding van deze melding is gedaan, toch met ingang van de datum van die melding bijstand moet worden toegekend. Dit geldt eveneens als blijkt dat betrokkene de intentie had zich te melden, maar deze melding door onjuist handelen van het UWV niet tot stand is gekomen.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Daaronder valt ook het feit dat de ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigt. Daarom moet appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, aannemelijk maken dat hij zich op 26 juli 2013 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Hierin is hij niet geslaagd. Er bestaat bij het UWV geen registratie van de naam van appellant, zijn adres en woonplaats op 26 juli 2013. Dit betekent dat geen melding in de zin van artikel 44, tweede lid, van de WWB heeft plaatsgevonden.
4.4.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij wel op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV heeft ondernomen die tot de registratie van zijn naam, adres en woonplaats had moeten leiden en waarbij hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld een aanvraag in te dienen. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting verklaard dat bij het Werkplein onderzoek is gedaan naar een eventuele melding van appellant. Uit het computersysteem kwam alleen de melding van 2 september 2013 naar voren, terwijl van een melding altijd een aantekening wordt gemaakt in het systeem. De betrokkene krijgt voorts een bewijs van melding. Ook navraag bij de systeembeheerder leidde tot niets. De medewerkers van het Werkplein zijn erin getraind bezoeken aan de balie vast te leggen, ook in het geval bijvoorbeeld onduidelijk is waar iemand woont, aldus de vertegenwoordiger van het college ter zitting. Gezien de gemotiveerde betwisting van het college dat appellant op 26 juli 2013 heeft geprobeerd zich te melden, had appellant zijn stelling moeten onderbouwen. Dit heeft appellant nagelaten. Het enkele gegeven dat hij zich op 26 juli 2013 heeft ingeschreven bij de gemeente Enschede is daartoe onvoldoende.
4.5.
Het college heeft gezien het voorgaande terecht de aanvraag beoordeeld uitgaande van
2 september 2013 als meldingsdatum. Dat appellant toen niet langer woonplaats had in [woonplaats] is niet in geschil. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD