ECLI:NL:CRVB:2016:2914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
15-2395 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag dakloze wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant, een dakloze, had op 22 mei 2014 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend, waarbij hij aangaf bij vrienden en familie te logeren. Na het indienen van de aanvraag op 26 juni 2014, heeft de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op de door hem opgegeven adressen was aangetroffen, wat resulteerde in de afwijzing van zijn aanvraag op 15 juli 2014.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college ten onrechte zijn aanvraag heeft afgewezen, omdat hij niet de juiste informatie over zijn verblijfplaats had verstrekt. De Raad overweegt dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats. De Raad concludeert dat appellant onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/2395 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 maart 2015, 14/6722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. el Joghrafi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Namens appellant is verschenen mr. El Joghrafi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 22 mei 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat hij bij vrienden en familie logeert. Op 26 juni 2014 heeft hij de aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 22 mei 2014 tot en met 26 juni 2014 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak-thuisloze” (opgaveformulier) heeft hij op
26 juni 2014 twee adressen in Amsterdam opgegeven.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld naar de feitelijke
woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2014. Hieruit blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 10 en 11 juli 2014 onaangekondigde bezoeken hebben afgelegd op de door appellant opgegeven adressen. Appellant is daarbij niet aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste opgave te doen van zijn verblijfplaats. Appellant is niet aangetroffen op een van de twee door hem opgegeven adressen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 mei 2014 (datum melding) tot en met 15 juli 2014 (datum afwijzing).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van het opgaveformulier wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en te kennen gegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee à drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt. In zijn uitspraak van 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:593) heeft de Raad geoordeeld dat deze werkwijze niet onredelijk is.
4.4.
Appellant heeft op het opgaveformulier van 26 juni 2014 opgegeven dat hij bij zijn zus op de [naam straat 1] en bij een vriend aan de [naam straat 2] verblijft. Daarbij heeft appellant als bijzonderheid vermeld dat hij ten tijde van de aanvraag alleen bij zijn zus verblijft wegens verblijf in het buitenland van zijn vriend. Zodra zijn vriend terug is, verblijft hij weer op de twee aangegeven adressen.
4.5.
Uit het rapport van 10 juli 2014 blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 10 juli 2014 omstreeks 08:40 uur een bezoek hebben afgelegd op de [naam straat 1] . De handhavingsspecialisten hebben appellant niet aangetroffen. De aangetroffen persoon,
[naam zwager] , zwager van appellant, verklaarde dat appellant daar af en toe slaapt en dat hij op
8 juli 2014 daar voor het laatst heeft geslapen. Op 10 juli 2014 omstreeks 09:05 uur hebben de handhavingsspecialisten een huisbezoek afgelegd op de [naam straat 2] . Daar is niemand aangetroffen. Op 11 juli 2014 omstreeks onderscheidenlijk 09:30 uur en 09:45 uur hebben de handhavingsspecialisten opnieuw de twee opgegeven adressen bezocht maar niemand daar aangetroffen.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 moet worden geconcludeerd dat appellant onvolledige dan wel onjuiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en). Appellant is niet aangetroffen op de door hem opgegeven adressen. Ook heeft hij wisselende verklaringen gegeven daarvoor. Anders dan appellant heeft betoogd, lag het in de eerste plaats op zijn weg als aanvrager van bijstand om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn verblijfsituatie. Het college heeft voldoende en zorgvuldig onderzoek verricht naar de door appellant opgegeven adressen. Het college was niet gehouden om appellant op te roepen voor een gesprek nadat hij daar niet was aangetroffen en nader onderzoek te doen naar zijn verblijfsituatie. De eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte stelling van appellant dat het college op grond van een landelijk protocol inzake huisbezoeken daartoe gehouden was, slaagt niet reeds omdat appellant deze stelling niet heeft onderbouwd.
4.7.
Nu de verblijfsituatie van appellant in de te beoordelen periode onduidelijk is gebleven, kan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag van
26 juni 2014 dan ook terecht heeft afgewezen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Spek

HD