ECLI:NL:CRVB:2016:2906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
12/3005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na eerdere afwijzing

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 16 januari 2015 vastgesteld dat er een gebrek was in de motivering van het Uwv. Het Uwv heeft daarop zijn standpunt nader gemotiveerd en deskundigenrapporten overgelegd. De psychiater prof. dr. R.A. Schoevers heeft op verzoek van de Raad gerapporteerd over de beperkingen van appellant. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellant in de periode van 28 april 2008 tot 27 april 2013, met uitzondering van een korte periode in 2011, onveranderd zijn gebleven. Het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de eerdere weigering van de WIA-uitkering niet meer aan appellant tegen te werpen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht is. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand, en het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-.

Uitspraak

12/3005 WIA
Datum uitspraak: 29 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
23 april 2012, 12/53 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 16 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:52) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft vervolgens bij brief van 21 april 2015 zijn standpunt nader gemotiveerd. Naar aanleiding van een reactie van de gemachtigde van appellant en ontvangen informatie van de huisarts van appellant heeft het Uwv nader gerapporteerd.
Vervolgens heeft psychiater prof. dr. R.A. Schoevers op 10 maart 2016 op verzoek van de Raad gerapporteerd over de voor appellant geldende beperkingen.
Het Uwv heeft bij brief van 8 april 2016 gereageerd op dit rapport. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 6 juni 2016 informatie van de behandelend
GZ-psycholoog overgelegd.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 juni 2016. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
1.2.
Bij de tussenuitspraak is, onder verwijzing naar de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Nu appellant in zijn aanvraag van
26 april 2011 heeft vermeld dat hij sinds 2 februari 2007 arbeidsongeschikt is, moet de aanvraag niet alleen worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag die zowel ziet op de in het besluit van 20 februari 2008 genoemde datum 28 april 2008 als op de toekomst, maar ook als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber-melding). Het Uwv heeft uitsluitend beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van zijn besluit van 20 februari 2008. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 26 april 2011 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In deze zaak kan echter niet worden volstaan met de beantwoording van de vraag of appellant (tijdig) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Het Uwv heeft in de eerste plaats verzuimd te beoordelen of appellant rechten ontleent aan de gestelde toeneming van de arbeidsongeschiktheid. Indien die beoordeling niet leidt tot toekenning van een uitkering, moet het Uwv bovendien alsnog beoordelen of er op grond van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad aanleiding is de eerdere weigering aan appellant te blijven tegenwerpen.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellant. In een rapport van
21 april 2015 heeft hij geconcludeerd dat er geen sprake is van een naar objectieve maatstaven vaststelbare aanmerkelijke toename van beperkingen van appellant door dezelfde ziekteoorzaak in de periode van 28 april 2008 tot 27 april 2013. Na kennisneming van medische informatie verkregen van de huisarts van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daar aan toegevoegd dat er geen signalen vaststelbaar zijn die gerelateerd kunnen worden aan de aanname dat de psychiatrische toestand van appellant in de genoemde periode in een mate van betekenis achteruit is gegaan. Er is in april 2011 een beperkte periode van ernstige terugval geweest, maar niet denkbeeldig is dat deze terugval een gevolg is geweest van overmatig cannabisgebruik, waarvan signalen bij laboratoriumonderzoek zijn vastgesteld. Op grond van deze rapporten heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat appellant binnen vijf jaar na 28 april 2008 alsnog aanspraak kan maken op een WIA-uitkering en dat er evenmin aanleiding is de eerdere weigering van een WIA-uitkering niet meer aan appellant tegen te werpen.
2.2.
De deskundige Schoevers is in zijn rapport tot de slotsom gekomen dat de beperkingen van appellant in de periode van 28 april 2008 tot 27 april 2013, op de periode van de opname in 2011 na, onveranderd zijn gebleven. Wel denkt de deskundige dat de beschreven beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de capaciteiten van appellant overschatten. Daarbij is opgemerkt dat appellant gezien zijn verstandelijke beperking geen verantwoordelijke positie kan bekleden, dat hij mogelijk gemakkelijker uitvalt bij tegenvallers op het werk, dat wordt afgeraden hem bloot te stellen aan veel stress en een hoge prikkelintensiteit. Verder acht de deskundige regelmatige werktijden van belang en is er volgens hem sprake van een beperkte belastbaarheid, ook in tijd en acht hij het aangewezen de te verrichten werkzaamheden langzaam op te bouwen om zodoende de kans van slagen te verhogen. Ten slotte heeft de deskundige erop gewezen dat de kennis van de Nederlandse taal van appellant niet hoog mag worden ingeschat.
2.3.
Het Uwv heeft vervolgens een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat het rapport van deskundige Schoevers de opvatting ondersteunt dat de medische toestand en de belastbaarheid van appellant in de periode 2008 tot 2013 niet in aanmerkelijke mate is veranderd en dat de belastbaarheid van appellant niet in een mate van betekenis is overschat.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter beoordeling staat thans nog of het bestreden besluit van 1 december 2011, gelet op de nadere onderbouwing daarvan, alsnog deugdelijk is gemotiveerd wat betreft de in de tussenuitspraak gesignaleerde en hiervoor onder 1.2 weergegeven gebreken.
3.2.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier in ieder geval voor ten aanzien van de gestelde toeneming van de arbeidsongeschiktheid. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft gemotiveerd toegelicht dat de beperkingen van appellant vanaf 28 april 2008 tot 27 april 2013, afgezien van een korte periode in 2011, onveranderd zijn gebleven. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze voor de eventuele toeneming van de arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 55 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geen aanspraak kan maken op een uitkering.
3.3.
Verder heeft de deskundige diverse opmerkingen gemaakt over de voor appellant in 2008 in de FML vastgestelde beperkingen, waarbij de capaciteiten van appellant zouden zijn overschat. Deze opmerkingen kunnen aangemerkt worden als aspecten die van belang zijn bij de beoordeling of de eerdere weigering van een WIA-uitkering blijvend aan appellant kan worden tegengeworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in een rapport van 29 maart 2016 gemotiveerd toegelicht dat met de door de deskundige genoemde beperkingen al in grote lijnen rekening is gehouden in de in 2008 opgestelde FML. Verder heeft hij erop gewezen dat de in 2008 aan appellant voorgehouden functies alle betrekking hebben op zeer eenvoudig en overzichtelijk werk, waarbij de door de deskundige genoemde belastende aspecten zich niet voordoen en dat voor een urenbeperking geen indicatie bestaat. Op grond van deze gegevens kan slechts geconcludeerd worden dat enige discussie kan bestaan over de vraag of de in 2008 voor appellant vastgestelde functionele mogelijkheden mogelijk zijn overschat, maar dat niet gezegd kan worden dat, gelet op de aan appellant voorgehouden functies, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant toen ten onrechte op minder dan 35% is vastgesteld.
3.4.
Uit wat in 3.1 tot en met 3.3 is overwogen volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld. Dat betekent dat terecht is geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Omdat pas in hoger beroep een afdoende grondslag is ontstaan voor het bestreden besluit zal dat besluit, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zullen in stand worden gelaten.
4. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden in beroep begroot op € 992,- (beroepschrift en zitting) en in hoger beroep op € 1.488,- (beroepschrift, zitting en zienswijze), in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 december 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK