ECLI:NL:CRVB:2016:2883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
15-2465 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wijziging van de maximale eigen bijdrage op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de wijziging van de maximale eigen bijdrage die appellante verschuldigd is voor een vervoersvoorziening die haar eerder was toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had in 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor een aangepaste fiets, met een maximale eigen bijdrage van € 9,35 per vier weken. In 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge deze eigen bijdrage gewijzigd naar € 142,01 per vier weken, wat leidde tot bezwaar van appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat de wijziging van de eigen bijdrage niet in overeenstemming is met de geldende regelgeving. De artikelen 22 en 34 van de Verordening Wmo bieden geen grondslag voor het college om de eigen bijdrage van een reeds toegekende voorziening te verhogen. De Raad oordeelt dat appellante gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de eerder vastgestelde eigen bijdrage en dat het college in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld. De Raad vernietigt het besluit van 31 mei 2013 en herroept dit besluit, waardoor de maximale eigen bijdrage blijft zoals vastgesteld in het besluit van 21 juli 2011.

Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.984,-. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid voor burgers die afhankelijk zijn van voorzieningen op basis van de Wmo.

Uitspraak

15/2465 WMO
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 februari 2015, 14/3723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016, waar appellante en haar echtgenoot zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Last.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een aangepaste fiets, te ontvangen door middel van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 5.538,56. Het college heeft de maximale eigen bijdrage bepaald op € 9,35 per vier weken gedurende 39 perioden.
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college de verschuldigde maximale eigen bijdrage gewijzigd, in die zin dat appellante vanaf 15 juli 2013 voor de resterende veertien perioden in plaats van € 9,35 een bedrag van maximaal € 142,01 per vier weken is verschuldigd.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 mei 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op grond van de artikelen 22 en 34 van de met ingang van 1 januari 2013 geldende Verordening Wmo gemeente Halderberge (Verordening) bevoegd geacht om de door appellante verschuldigde maximale eigen bijdrage voor een reeds in 2011 verstrekte voorziening te wijzigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in het systeem van de Wmo en het Besluit maatschappelijke ondersteuning past dat het college flexibel gebruik moet kunnen maken van zijn bevoegdheid een eigen bijdrage op te leggen, ook als dit niet gelijktijdig met de verlening van de aanspraak op de voorziening plaatsvindt. Artikel 22 van de Verordening dient dan ook niet zo te worden geïnterpreteerd dat een eigen bijdrage en de hoogte daarvan enkel aan het begin van de voorziening kunnen worden opgelegd. Hiervoor pleit ook dat het college overgangsrecht heeft opgenomen voor reeds verstrekte voorzieningen, wat anders overbodig zou zijn. Van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de artikelen 22 en 34 van de Verordening niet voorzien in een bevoegdheid voor het college om de vastgestelde maximale eigen bijdrage van een reeds toegekende voorziening te wijzigen. Appellante heeft gerechtvaardigd mogen vertrouwen op wat in het besluit van 21 juli 2011 over de maximale eigen bijdrage staat vermeld. Het college heeft daarom in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.
3.2.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat de maximale eigen bijdrage is verhoogd omdat na inwerkingtreding van de Verordening met ingang van 1 januari 2013 niet langer de besparingsbijdrage, maar de kostprijs, de grondslag is voor de berekening van de maximale eigen bijdrage.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening is bij het verstrekken van een voorziening een eigen bijdrage of een eigen aandeel verschuldigd ten aanzien van het resultaat zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.
4.1.2.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Verordening geldt in navolging van artikel 22, eerste lid, van de Verordening de volgende overgangsbepaling: personen aan wie voor 1 januari 2013 een voorziening is toegekend en die geen eigen bijdrage/eigen aandeel of geen volledige eigen bijdrage/eigen aandeel verschuldigd waren, blijven in afwijking van artikel 22, eerste lid, van de Verordening vallen onder toepassing van de verordening zoals deze tot 1 januari 2103 luidde. Dit geldt tot uiterlijk 15 juli 2013.
4.2.
De beroepsgrond dat het college niet bevoegd is om de vastgestelde eigen bijdrage van een reeds toegekende voorziening te wijzigen slaagt voor zover deze voorziening is toegekend in de vorm van een pgb. Het college heeft bij het besluit van 21 juli 2011 de vervoersvoorziening verstrekt in de vorm van een pgb en de maximaal verschuldigde eigen bijdrage van € 9,35 per vier weken vastgesteld op grond van de toen geldende oude verordening. Omdat de vervoersvoorziening is verstrekt in de vorm van een pgb biedt de Verordening echter geen grondslag om deze eigen bijdrage na 15 juli 2013 te verhogen. Dit volgt uit de bij artikel 34 van de Verordening behorende toelichting. Hierin staat vermeld dat dit artikel voorziet in een overgangsperiode, zodat bestaande klanten in de gelegenheid worden gesteld de voorziening eventueel terug te geven. Omdat de voorziening is verleend in de vorm van een pgb is het teruggeven van de voorziening – anders dan bij een verstrekking in natura – niet mogelijk. Appellante had het pgb immers al besteed aan de aanschaf van de fiets. De Raad concludeert dat de met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden Verordening daarom geen grondslag biedt voor het wijzigen van de door appellante verschuldigde maximale eigen bijdrage. Het college kon daarom aan de artikelen 22 en 34 van de Verordening geen bevoegdheid ontlenen tot het nemen van het besluit van 31 mei 2013.
4.3.
Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, vernietigt de Raad het bestreden besluit en herroept hij het besluit van 31 mei 2013. Dit betekent dat voor de vanaf 15 juli 2013 resterende veertien perioden, de maximale eigen bijdrage blijft gelden zoals deze is bepaald in het besluit van 21 juli 2011.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 31 mei 2013;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 april 2014;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) B. Dogan

UM