In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was aangemerkt als thuiswonende studerende. De minister had deze herziening gebaseerd op een onderzoek naar de woonsituatie, uitgevoerd door twee controleurs die als zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) werkten. De Raad oordeelde dat deze controleurs niet bevoegd waren om toezicht te houden op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), waardoor de bevindingen van hun onderzoek als onrechtmatig verkregen bewijs werden beschouwd.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank het motiveringsgebrek niet had onderkend. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Tevens werd het besluit van 1 april 2015 vernietigd en het besluit van 21 november 2014 herroepen, omdat het gebrek aan een deugdelijke motivering niet kon worden hersteld. De minister werd veroordeeld in de kosten van appellant, die op € 2.480,- werden begroot voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door J. Brand, in tegenwoordigheid van griffier R.I. Troelstra.