ECLI:NL:CRVB:2016:2881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
15-341 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatie voor AWBZ-zorg en medisch advies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het CIZ ongegrond verklaarde. Appellante, geboren in 1936, heeft somatische, psychiatrische en cognitieve klachten en beschikte over een indicatie voor zorg op grond van de AWBZ. Na een aanvraag voor verlenging van deze indicatie en een indicatie voor verpleging, heeft het CIZ verschillende besluiten genomen over de zorgindicaties van appellante. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak op 27 juli 2016 het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het CIZ zich op basis van een medisch advies terecht op het standpunt heeft gesteld dat de behandelingen die appellante vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) kan krijgen voorliggend zijn op de aanspraak op AWBZ-zorg. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij uitbehandeld was of dat zij naast de behandelingen vanuit de Zvw aanvullende zorg op grond van de AWBZ nodig had. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

15/341 AWBZ
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 december 2014, 13/5114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. R.A. Rutten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter [naam dochter] en mr. drs. Rutten. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1936, heeft somatische, psychiatrische en cognitieve klachten. Zij beschikte over een indicatie voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functies Persoonlijke Verzorging, klasse 5, en Begeleiding Individueel, klasse 3, voor de periode van 5 maart 2010 tot en met 4 maart 2013.
1.2.
Op 12 januari 2013 heeft appellante verzocht om verlenging van de indicatie voor Persoonlijke Verzorging en Begeleiding Individueel en om een indicatie voor Verpleging.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2013 heeft CIZ appellante geïndiceerd voor Begeleiding Individueel, klasse 3, voor de periode van 6 februari 2013 tot en met 5 februari 2028 en voor Persoonlijke Verzorging, voor de periode van 6 februari 2013 tot en met 4 maart 2013 klasse 5 en voor de periode van 5 maart 2013 tot en met 5 februari 2028 klasse 3.
1.4.
Bij besluit van 12 augustus 2013 (bestreden besluit 1) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2013 ongegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en appellante geïndiceerd voor Persoonlijke Verzorging, klasse 3, en Begeleiding Individueel, klasse 3, voor de periode van 12 augustus 2013 tot en met 23 september 2013 en voor Persoonlijke Verzorging, klasse 2, voor de periode van 24 september 2013 tot en met 23 september 2018.
1.5.
Bij besluit van 10 december 2013 (bestreden besluit 2) heeft CIZ bestreden besluit 1 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2013 ongegrond verklaard en appellante geïndiceerd voor Begeleiding Individueel, klasse 3, voor de periode van 6 februari 2013 tot en met 22 januari 2014 en voor Persoonlijke Verzorging voor de periode van
6 februari 2013 tot en met 4 maart 2013 klasse 5, en voor de periode van 5 maart 2013 tot en met 22 januari 2014 klasse 3. Hieraan heeft CIZ een medisch advies van L. Cornelissen-Houben, medisch adviseur, van 21 november 2013, ten grondslag gelegd. De medisch adviseur heeft dossieronderzoek verricht en onder meer medische informatie van dr. W. Knol, geriater, van 5 november 2013 betrokken. Appellante is door haar huisarts naar de geriater verwezen voor een evaluatie van haar klachten. De geriater heeft voor de somatische, psychiatrische en cognitieve klachten van appellante aanvullende onderzoeken en behandelingen geadviseerd. Voor de gegeneraliseerde klachten van het bewegingsapparaat, waarvoor het behandeladvies is om gedoseerd en verdeeld over de dag te bewegen, heeft de geriater geadviseerd een geriatrisch fysiotherapeut thuis, om appellante te activeren. Voor de psychiatrische problematiek is behandeling door een psychiater geadviseerd. De cognitieve klachten kunnen volgens de geriater (nog) niet geobjectiveerd worden en vereisen aanvullend onderzoek. De medisch adviseur heeft in deze informatie aanleiding gezien de grondslag somatiek en psychiatrie te stellen en heeft geconcludeerd dat van behandeling van de klachten van appellante vooralsnog verbetering in het functioneren is te verwachten. Als uit onderzoek blijkt dat er sprake is van geobjectiveerde psychogeriatrische problematiek, die beperkt behandelbaar is, kan appellante volgens de medisch adviseur op basis van die gewijzigde omstandigheden met de dan aanwezige verzorgings- en begeleidingsbehoefte een nieuwe aanvraag bij het CIZ indienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft onder verwijzing naar een verklaring van haar huisarts van 4 januari 2016 aangevoerd dat de behandelingen waarop CIZ heeft gewezen niet als voorliggend op AWBZ-zorg kunnen worden aangemerkt, omdat zij is uitbehandeld. Appellante heeft verder verzocht om schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om
AWBZ-zorg bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van
12 januari 2013 tot 10 december 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, voor zover van belang, heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw), aanspraak op persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4, op verpleging als omschreven in artikel 5 en op begeleiding als omschreven in artikel 6.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat CIZ zich op grond van het medisch advies van 21 november 2013 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de behandelingen die appellante voor haar klachten vanuit de Zvw kan krijgen voorliggend zijn op de aanspraak op AWBZ-zorg. Voor het oordeel dat het medisch advies onzorgvuldig tot stand gekomen is of onjuist is, bestaat geen aanleiding. De medisch adviseur heeft in het medisch advies geconcludeerd dat van de behandelingen op grond van de Zvw vooralsnog verbetering in het functioneren valt te verwachten. Appellante heeft niet aan de hand van medische gegevens aangetoond dat zij reeds was uitbehandeld of dat zij naast deze behandelingen aangewezen was op aanvullende zorg op grond van de AWBZ. In de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 4 januari 2016 staat dat de door appellante ondervonden klachten helaas therapieresistent zijn en de situatie nu in een fase is beland dat de insteek van behandeling ondersteunend is en niet meer is gericht op diagnostiek. Deze verklaring biedt echter geen aanleiding voor het oordeel dat CIZ ten tijde in geding medische informatie over appellante heeft miskend.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en A.J. Schaap en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS