ECLI:NL:CRVB:2016:288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14-2986 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 2 maart 2011 ziek meldde met schouderklachten, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante wegens een somatoforme stoornis of fibromyalgie geschikt was voor werk dat niet te zwaar belastend was. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 16,44%, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering.

Na een bezwaarprocedure, waarin het Uwv het eerdere besluit handhaafde, heeft de rechtbank Limburg het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen niet juist zijn beoordeeld en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft echter gesteld dat appellante in staat is om de functie van assistent consultatiebureau te vervullen, met een verlies aan verdiencapaciteit van 54,85%.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 11 juni 2013 gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2014 ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv de medische beperkingen van appellante correct heeft beoordeeld en dat de geselecteerde functies passend zijn. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.205,- bedragen.

Uitspraak

14/2986 WIA, 15/6538 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 april 2014, 13/2029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit van 15 augustus 2014 ingezonden.
Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 2 maart 2011 met schouderklachten links ziek gemeld voor haar werk als medewerker wasserij c.q. administratief medewerker. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 4 december 2012 onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante wegens een somatoforme stoornis dan wel fibromyalgie aangewezen is op werk waarbij zij fysiek niet te zwaar belast wordt. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden vastgesteld op 16,44%. Op grond van deze bevindingen heeft het Uwv appellante bij besluit van 7 januari 2013 met ingang van 27 februari 2013 geen uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit berust op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek, weging van ontvangen informatie van de huisarts en aanvullend medisch onderzoek na de hoorzitting geen argumenten gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het verlies aan verdiencapaciteit na herberekening van het maatmaninkomen en correctie van de mediane loonwaarde vastgesteld op circa 27%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het medische oordeel van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat uit het rapport van de verzekeringsarts kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts de door appellante naar voren gebrachte klachten heeft meegewogen in zijn beoordeling en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van zijn onderzoek, waarbij de voorhanden medische informatie van huisarts W.J. Niessen werd betrokken, geen aanleiding heeft gezien af te wijken van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen zoals opgetekend in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
4 december 2012. Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van de behandelend revalidatiearts B. Michielsen en de huisarts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2014, overwogen dat de inhoud daarvan geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellante dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding onjuist heeft beoordeeld. De rechtbank heeft verder de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar medische beperkingen niet juist heeft beoordeeld. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een veelheid aan aandoeningen. Zij heeft betoogd dat de klachten aan haar schouder en rug los staan van fibromyalgie. Appellante acht zich wegens psychische klachten tevens beperkt op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Zij heeft verder gesteld dat zij geen acht uur per dag kan werken omdat zij elke middag rust. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich niet in staat acht de geselecteerde functies te verrichten. Ten aanzien van de functie secretaresse, typist (SBC-code 315030) heeft appellante aangevoerd dat zij niet voldoet aan de opleidingseis die aan die functie is gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij zwaarder beperkt is. Wel heeft het Uwv appellante gevolgd in haar standpunt dat de functie secretaresse, typist wegens de opleidingseis niet als passend is aan te merken. Appellante wordt gelet op haar functionele mogelijkheden in staat geacht de reservefunctie van assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) te verrichten. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt daarmee 54,85%. Bij besluit van 15 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 2013 alsnog gegrond verklaard en appellante met ingang van 27 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
3.3.
Met bestreden besluit 2 is niet geheel tegemoetgekomen aan het beroep van appellante. Daarom zal de Raad dit besluit met toepassing van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekken in de procedure in hoger beroep.
3.4.
Appellante heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Appellante kan zich verder niet verenigen met de voor haar geselecteerde functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien het Uwv het standpunt als verwoord in bestreden besluit 1 heeft verlaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Bestreden besluit 1 wordt eveneens vernietigd, met vergoeding van de proceskosten.
4.2.
Omdat appellante zich evenmin met de inhoud van bestreden besluit 2 kan verenigen, ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat het Uwv haar medische beperkingen niet juist heeft beoordeeld, wordt niet gevolgd. Appellante heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts op 4 december 2012 melding gemaakt van pijnen in het gehele lichaam, waarvoor bij beeldvormend onderzoek geen diagnostische verklaring is gevonden. De verzekeringsarts heeft eigen onderzoek verricht naar de beperkingen van appellante, waarbij onder meer de functie van de rug en de schouders is beoordeeld. Ten aanzien van de schouderfunctie heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de bewegingen evenals de kracht ongestoord zijn. Met betrekking tot de functie van de rug heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat er bij inspectie sprake is van een matige hypertonie van de lange rugmusculatuur, met name paravertebraal en enige bewegingsbeperkingen. De verzekeringsarts heeft bij onderzoek naar de psyche geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts heeft tevens gerapporteerd dat er ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 mei 2013 inzichtelijk gemotiveerd waarom hij op grond van eigen onderzoek en de inhoud van het huisartsenjournaal geen argumenten heeft gezien appellante meer beperkt te achten dan vastgelegd in in de FML van 4 december 2012. Voor zwaardere beperkingen is onvoldoende objectivering te vinden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 25 maart 2014 inzichtelijk toegelicht waarom de ingezonden medische informatie in beroep geen nieuwe gezichtspunten oplevert. Appellante heeft haar standpunt dat haar klachten zijn onderschat in hoger beroep niet onderbouwd met medische gegevens. Ook anderszins heeft appellante geen twijfel gezaaid aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen.
4.4.
Bestreden besluit 2 is gebaseerd op het nader standpunt van het Uwv zoals beschreven in het verweerschrift en de nadere reactie van 4 augustus 2014. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellante wordt op basis van de resterende geselecteerde functies van wikkelaar, samensteller electronische apparatuur (SBC-code 267050), machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en assistent consultatiebureau (SBC-code 372091) berekend op 54,85%, waardoor appellante alsnog in aanmerking komt voor loongerelateerde WGA-uitkering.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante in de FML vastgestelde beperkingen, moet worden geoordeeld dat de hiervoor onder 4.4 vermelde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en dat deze functies aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd mochten worden. Het Uwv heeft de geschiktheid van deze functies voor appellante op de resultaat functiebeoordelingen van 11 december 2012 afdoende toegelicht.
4.6.
Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 980,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.225,-, in totaal € 2.205,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juni 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2014 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.205,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen
GdJ