In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 29 februari 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de sociale recherche van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.
De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, onderbouwd door extreem laag waterverbruik en andere onderzoeksresultaten. Appellant heeft betoogd dat hij wel op het uitkeringsadres woonde en dat de stortingen op zijn rekening als giften moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelt echter dat het college de stortingen terecht als inkomen heeft aangemerkt, omdat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen.
De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De boete die aan appellant was opgelegd, is verlaagd, maar de Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De proceskosten zijn toegewezen aan appellant, en het college is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.