ECLI:NL:CRVB:2016:286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
14-999 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster was sinds 2010 arbeidsongeschikt door diverse medische klachten, waaronder fibromyalgie en nek- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had eerder vastgesteld dat de werkneemster recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar appellante, de werkgever, was van mening dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. Het Uwv had het bezwaar van de werkgever ongegrond verklaard, omdat er op de datum in geding, 2 mei 2013, nog een kans op verbetering van de belastbaarheid bestond. De rechtbank Den Haag had deze beslissing bevestigd.

In hoger beroep herhaalde de werkgever haar standpunt, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van duurzaamheid in de beperkingen van de werkneemster. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts een deugdelijke afweging had gemaakt van de feiten en omstandigheden, en dat de verwachting van verbetering op basis van medische informatie van behandelend artsen realistisch was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 22 januari 2016.

Uitspraak

14/999 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 januari 2014, 13/7755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Als partij heeft tevens aan het geding deelgenomen [werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Zon hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkneemster heeft mr. I. Ouwehand, werkzaam bij het FNV, een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Namens appellante is
mr. M.A.J. Schrover verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster was laatstelijk werkzaam als [naam functie] voor 8 uur per week (2 x 4 uur). Op 6 mei 2010 is zij uitgevallen met, al langer bestaande, nek- en schouderklachten met uitstraling naar de armen en hoofdpijn. Werkneemster is sinds 1997 bekend met fybromyalgie en sinds 2003 met heup- en knieklachten en sinds 2009 met toenemende nek- en schouderklachten.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van
2 mei 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 13 maart 2013 ten grondslag. In dit rapport heeft de verzekeringsarts
geconcludeerd dat werkneemster aandoeningen heeft aan het bewegingsapparaat, in het bijzonder de functie van de nek, schouder, armen, rug, rechterheup en -knie. Zij is aangewezen op lichte belastingen. Daarnaast zijn er enige beperkingen ten aanzien van het psychisch sociaal functioneren. Gelet op de combinatie van de aandoeningen is er geen aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking. Voorts heeft de verzekeringsarts de verwachting geuit dat de medische situatie van werkneemster wezenlijk zal verbeteren. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2013. Het arbeidskundig onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat op grond van de in de FML opgenomen beperkingen geen voorbeeldfuncties kunnen worden geselecteerd.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat zij meent dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aangezien er geen verbetering van de belastbaarheid valt te verwachten en werkneemster daarom recht heeft op een IVA-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 13 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar tot aanscherping van de FML is gekomen, waaronder een urenbeperking, maar dat hieruit niet volgt dat werkneemster op de datum in geding, 2 mei 2013, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Er was een behandeling gaande waarbij een kans op verbetering aanwezig was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op de datum in geding verbetering van de belastbaarheid van werkneemster niet was uitgesloten, zodat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet als duurzaam kan worden aangemerkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Zij kan zich niet verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er ten aanzien van de knieklachten nog behandeling plaatsvindt waarvan de verwachting is dat verbetering daarvan ook zou leiden tot een verbetering van de overige klachten. De conclusie van de verzekeringsarts dat ergonomische aspecten en eventuele aanpassingen kunnen worden aangewend bij re-integratie, heeft volgens appellante niets te maken met een verbetering van de belastbaarheid. Eerder is er sprake van een vermindering van de belastbaarheid. Daartoe is gewezen op een verklaring van 18 februari 2014 van verzekeringsgeneeskundige J. Klijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
3.3.
Werkneemster heeft, in lijn met appellante, betoogd dat de knieklachten bijkomende klachten zijn die, bij een eventuele verbetering na een operatie, niet zouden leiden tot een reële toename van de arbeidsmogelijkheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of werkneemster per datum in geding, 2 mei 2013, gezien haar medische situatie, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een motivering vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten geuite verwachting dat ten tijde in geding een relevante verbetering van de (arbeids)belastbaarheid van betrokkene te verwachten was, berustte op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij werkneemster aan de orde waren. Aanvullend wordt overwogen dat werkneemster op 11 maart 2013 door de verzekeringsarts en nadien op 7 augustus 2013 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien en onderzocht. Op basis van de eigen bevindingen alsmede de informatie van de behandelend sector, van 4 juli 2013 van de revalidatiearts, van 11 juli 2013 van de reumatoloog en 15 juli 2013 van de huisarts, is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er sprake is van en een goede kans op verbetering gebaseerd op een behandeladvies. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
8 augustus 2013 inzichtelijk gemotiveerd dat uit de brief van de reumatoloog van 11 juli 2013 blijkt dat er een ingreep aan de knie is geweest ter vermindering van de klachten. Voorts is uit de informatie van 4 juli 2013 van de revalidatiearts gebleken dat de prognose van het CRPS-beeld van de knie vooralsnog onduidelijk is, maar dat met behandeling er een goede kans op verbetering van de knie aanwezig is, waarbij het herstel zes tot twaalf maanden in beslag zal nemen. Deze behandeling zal leiden tot vermindering van de overige klachten en tot verbetering van de mobiliteit, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet op de in deze informatie gebaseerde verwachting tot verbetering heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij werkneemster (vooralsnog) geen sprake is van duurzaamheid in de beperkingen. Wat namens appellante bij brief van 18 februari 2014 is aangevoerd, leidt niet tot een ander standpunt. De Raad ziet geen aanleiding de inzichtelijk gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen bestaat er geen aanleiding om het in het bestreden besluit vermelde standpunt van het Uwv over de duurzaamheid van de beperkingen van werkneemster voor onjuist te houden.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD