ECLI:NL:CRVB:2016:2859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
15/2866 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na WIA-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 17 januari 2011 ziek had gemeld. Appellante, die als naaister werkte, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 januari 2013 geen recht meer had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had zich opnieuw ziek gemeld op 13 maart 2013, maar het Uwv oordeelde dat zij per 8 april 2013 weer geschikt was voor haar eerdere functies.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 15 juni 2016 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat haar rugklachten en hoofdpijn haar arbeidscapaciteit beperkten. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd die haar stelling onderbouwen dat haar belastbaarheid is onderschat. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek naar de medische situatie van appellante zorgvuldig is geweest en dat de conclusie van het Uwv dat appellante geschikt is voor de geduide functies, kan worden gedragen door de beschikbare medische informatie. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2866 ZW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 maart 2015, 13/4070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juli 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als naaister voor 40 uur per week. Appellante heeft zich op 17 januari 2011 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 januari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als telefonist/receptionist (SBC-code 315120), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en administratief medewerker (SBC-code 315090) te vervullen. Vanaf 14 januari 2013 heeft zij weer WW-uitkering ontvangen. Appellante heeft zich op 13 maart 2013 ziek gemeld wegens pijnklachten aan de rug, nek en schouder.
1.2.
Op 3 april 2013 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 8 april 2013 geschikt geacht voor het vervullen van de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2013 vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies heeft onderbouwd – mede op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts en informatie van de huisarts van appellante van
22 maart 2013 – alsmede gelet op de overige gedingstukken waaronder het door appellante in beroep ingebrachte medisch dossier, het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij op de datum in geding toegenomen beperkingen had ten opzichte van het eerdere rapport in het kader van de Wet WIA. Er is daarom geen aanleiding om een onafhankelijk medisch onderzoek te laten verrichten. Het Uwv heeft appellante terecht met ingang van 8 april 2013 weer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, betoogd dat zij geen benutbare arbeidscapaciteit heeft. Door de rugklachten heeft zij problemen met lopen, zitten en staan, zij moet dit afwisselen en af en toe gaan liggen. Daarbij komt een voortdurende hoofdpijn, die het gevolg is van een macroprolactinoom en van schouderproblemen, doorstralend naar de nek. Ter onderbouwing heeft appellante een brief van 17 juli 2015 van de huisarts overgelegd. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat zij niet over het vereiste opleidingsniveau beschikt om de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te kunnen verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die erop wijzen dat haar belastbaarheid is onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 augustus 2015 terecht overwogen dat de brief van de huisarts van 17 juli 2015 geen per datum in geding
– 8 april 2013 – aanwezige pathologie vermeldt die nog niet gewogen werd. Verder is, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep opmerkt in zijn rapport van 27 mei 2013, bij de
WIA-beoordeling reeds rekening gehouden met een ruim beperkte belastbaarheid van het bewegingsapparaat, met name van rug en nek. Voor verdergaande beperkingen op dit punt ontbreekt een medische onderbouwing. Appellante heeft noch bij de verzekeringsarts noch in bezwaar melding gemaakt van hoofdpijnklachten. De hoofdpijn houdt volgens de behandelend internist geen verband met het macroprolactinoom, maar is geduid als spanningshoofdpijn. Uit de in beroep overgelegde correspondentie van de internist en de brief van de huisarts van 17 juli 2015, die de hoofdpijnklachten vermeldt, blijkt niet dat deze artsen hierin een beperking zien bij het verrichten van arbeid.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2014 ECLI:NL:CRVB:2014:4399) staat in dit geding de passendheid van de bij de
WIA-beoordeling geduide functies niet meer ter discussie. Het gaat nog slechts om de vraag of appellante op de datum in geding, op medische gronden al dan niet ongeschikt was voor één van die functies. De grief dat de functies niet passend zijn wegens het niet voldoen aan het vereiste opleidingsniveau kan daarom niet slagen.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B. Dogan

TM