ECLI:NL:CRVB:2016:2852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
15/6630 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet-naleving medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had op 20 november 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam heeft echter vastgesteld dat appellante niet is verschenen op uitnodigingen voor gesprekken die noodzakelijk waren om haar aanvraag te kunnen beoordelen. De uitnodigingen zijn persoonlijk in de brievenbus van appellante gedeponeerd, maar zij heeft betwist deze te hebben ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag afgewezen op grond van het niet voldoen aan de medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de uitnodigingen op correcte wijze zijn bezorgd en dat appellante verwijtbaar niet is verschenen. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en de proceskostenveroordeling is niet aan de orde.

Uitspraak

15/6630 PW
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2015, 15/2634 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 20 november 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft een handhavingsspecialist van de DWI op 30 december 2014 een brief met uitnodiging voor een gesprek op het kantoor van de DWI op 31 december 2014 in de brievenbus van de woning van appellante gedeponeerd. Appellante is zonder bericht niet verschenen op dit gesprek.
1.3.
Omdat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de onder 1.2 genoemde uitnodiging heeft de handhavingsspecialist van de DWI op 31 december 2014 opnieuw een brief in de brievenbus van de woning van appellante gedeponeerd. In deze brief is vermeld dat de behandeling van de aanvraag van appellante is opgeschort en dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld het verzuim te herstellen door op 5 januari 2015 alsnog op het kantoor van de DWI te verschijnen. Ook op dit gesprek is appellante zonder bericht niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, door geen gehoor te geven aan de in 1.2 en 1.3 genoemde oproepen, de op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 januari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan ná
1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen om op
31 december 2014 en 5 januari 2015 te verschijnen op het kantoor van de DWI om informatie te verstrekken over haar woon- en leefsituatie.
4.4.
Appellante betwist dat zij de uitnodigingen voor de gesprekken op 31 december 2014 en 5 januari 2015 heeft ontvangen. Zij betwijfelt of de handhavingsspecialist de uitnodigingsbrieven in de juiste brievenbus heeft gedeponeerd, nu zij al die tijd op het uitkeringsadres heeft verbleven en steeds haar post heeft bekeken. In de periode dat appellante nog recht op bijstand had, werd haar post op reguliere wijze via PostNL verzonden en waren er nooit problemen met de ontvangst daarvan. Het bevreemdt appellante dan ook dat de hiervoor genoemde uitnodigingen niet gewoon per post zijn bezorgd, maar door een medewerker van de DWI in de brievenbus van haar woning zijn gedeponeerd. Appellante betoogt dat, hoewel volgens vaste rechtspraak betekenis kan worden toegekend aan een op ambtseed opgemaakt rapport, op geen enkele wijze controleerbaar is dat de handhavingsspecialist de uitnodigingen ook daadwerkelijk in de brievenbus heeft gedeponeerd. Ten slotte merkt appellante nog op dat het college haar niet steeds het rapport van 2 december 2013 kan blijven tegenwerpen, nu zij inmiddels van haar fouten in het verleden heeft geleerd.
4.5.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is bezorgd. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht op één lijn worden gesteld met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het in een dergelijke situatie, bij betwisting, aan het college om aannemelijk te maken dat de brieven daadwerkelijk bij appellante zijn bezorgd.
4.6.
Uit het rapport van bevindingen van 5 januari 2015 blijkt dat de handhavingsspecialist de schriftelijke uitnodiging voor het gesprek op 31 december 2014 op 30 december 2014 omstreeks 9.20 uur en de uitnodiging voor het gesprek op 5 januari 2015 op 31 december 2014 omstreeks 14.15 uur persoonlijk in de brievenbus van de woning van appellante heeft gedeponeerd. De enkele stelling van appellante dat zij de uitnodigingen niet heeft ontvangen omdat zij in de hier te beoordelen periode steeds op het uitkeringsadres heeft verbleven, vormt onvoldoende grond om de juistheid van de verklaring van de door de handhavingsspecialist in een op ambtseed opgemaakt en ondertekend rapport in twijfel te trekken. Ter zitting heeft het college nog toegelicht dat, bij twijfel of verwarring rond het deponeren van een brief in een brievenbus, bijvoorbeeld omdat een brievenbus te vol zit of omdat het huisnummer ontbreekt op een brievenbus, de handhavingspecialist hiervan melding maakt in het dienstrapport. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het geval van appellante echter niet gebleken. Gelet hierop acht de Raad aannemelijk gemaakt dat de handhavingsspecialist de schriftelijke uitnodigingen daadwerkelijk in de brievenbus van de woning van appellante heeft gedeponeerd. Dat appellante in het verleden de brieven van de gemeente die per post aan haar zijn verzonden wel heeft ontvangen, maakt dit niet anders. Het is aan het college om te bepalen op welke wijze hij post laat bezorgen. Het betoog van appellante dat het college het rapport van 2 december 2013 ten onrechte tegen haar heeft gebruikt slaagt evenmin, nu het college dit rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd of bij de besluitvorming heeft betrokken.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de stelling van appellante, dat zij geen kennis heeft genomen van de uitnodigingen om op respectievelijk 31 december 2014 en 5 januari 2015 op kantoor te verschijnen, haar niet kan baten, omdat ervan wordt uitgegaan dat de brieven op correcte wijze bij appellante zijn bezorgd. Nu haar dit valt aan te rekenen is appellante verwijtbaar niet verschenen op deze gesprekken en heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.9.
Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

MK