ECLI:NL:CRVB:2016:2845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15-3070 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een Ziektewet-uitkering na ontslag tijdens ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen Ziektewet-uitkering te verstrekken na zijn ontslag tijdens ziekte. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, meldde zich ziek met psychische klachten en nam op 20 januari 2012 ontslag. Het Uwv weigerde zijn aanvraag voor een Ziektewet-uitkering, omdat hij volgens hen een benadelingshandeling had gepleegd door ontslag te nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant op het moment van ontslag niet in staat was om adequaat te handelen door zijn psychische toestand. De Raad concludeert dat het Uwv ten onrechte een blijvende gehele weigering van de uitkering heeft opgelegd. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv en draagt hen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.472,- bedragen.

Uitspraak

15/3070 ZW
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 maart 2015, 14/1628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Lassche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellant en mr. Lassche zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 maart 2005 als magazijnmedewerker gewerkt voor [werkgeefster] (werkgeefster). Appellant heeft zich op 19 augustus 2011 bij werkgeefster ziek gemeld met psychische klachten. In het najaar van 2011 heeft hij op eigen initiatief voor halve dagen in deels aangepast werk hervat. Op 20 januari 2012 heeft hij op het kantoor van werkgeefster zijn handtekening geplaatst onder een brief met de volgende inhoud: “Hierbij wil ik om persoonlijke redenen per direct mijn ontslag indienen. Ik ben me bewust van alle consequenties die dit met zich meebrengen. Ik lever vandaag alle eigendommen van [werkgeefster] in.”.
1.2.
Appellant heeft op 30 januari 2012 bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij heeft hij vermeld dat hij op
20 januari 2012 ontslag heeft genomen bij werkgeefster, omdat hij het door zijn verleden “heel druk in zijn hoofd heeft”, veel stress heeft, boos en uitgeput is en behandeld wordt bij Pro Persona. Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het Uwv bepaald dat appellant geen
WW-uitkering kan krijgen, omdat hij ziek is en mogelijk recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft daarbij erop gewezen dat voor het kunnen ontvangen van een ZW-uitkering een ziekmelding nodig is.
1.3.
Met een brief van 27 mei 2013 heeft de gemeente Ubbergen het Uwv gevraagd het recht van appellant op een ZW-uitkering te beoordelen. Appellant is op 28 juni 2013 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 4 juli 2013 als diagnose gesteld een PTSS en een depressieve episode. Hij heeft als zijn opvatting gegeven dat er sprake is geweest van een bewuste ontslagname, die appellant is aan te rekenen. Volgens de verzekeringsarts had appellant zich weer volledig ziek moeten melden in plaats van ontslag te nemen. Dat appellant de consequenties van een ontslagname niet kende, is niet te wijten aan ziekte of gebrek maar aan onvoldoende kennis van wet- en regelgeving. Bij besluit van 16 juli 2016 heeft het Uwv betaling van ziekengeld aan appellant geweigerd op de grond dat hij onnodig een beroep doet op de ZW. Als hij geen ontslag had genomen, had hij nog loon ontvangen van werkgeefster.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 16 juli 2013 bezwaar gemaakt. In een rapport
22 januari 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bij de hoorzitting aanwezig is geweest en informatie had verkregen van de behandelend psycholoog G. Janssen Steenberg, uiteengezet dat er voor appellant op 20 januari 2012 geen acute noodzaak was om het dienstverband met werkgeefster te beëindigen, dat er geen sprake was van een zodanig psychische toestand van appellant dat hem de ontslagname niet is aan te rekenen, dat het voortduren van het dienstverband niet tot schade van de gezondheid van appellant zou hebben geleid en dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant van een bedrijfsarts of een behandelend arts het advies had gekregen om ontslag te nemen. Bij besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard en de weigering aan appellant een ZW-uitkering te betalen gehandhaafd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de beschikbare medische gegevens niet is af te leiden dat appellant op 20 januari 2012 psychotisch was en dat een psychotische toestand ook niet kan worden aangenomen op grond van het feit dat aan appellant op 17 januari 2012 het medicijn Olanzapine is voorgeschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 20 januari 2012 contact heeft gehad met zijn behandelend psychiater J. Terpstra.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld door ontslag te nemen, omdat hij op 20 januari 2012 niet toerekeningsvatbaar was. Hij had angst dat hij zijn agressie niet zou kunnen beheersen. Hij heeft een brief overgelegd van Terpstra van 26 januari 2012, waaruit blijkt dat appellant vanaf 23 augustus 2011 is behandeld in de polikliniek voor angststoornissen “Overwaal” van Pro Persona. Er is medicatie voorgeschreven en onderzocht is of een behandeling van de PTSS is geïndiceerd. Omdat tijdens de behandeling is gebleken dat de angstklachten niet meer op voorgrond staan, maar er vooral sprake is van agressieregulatieproblematiek is appellant voor verdere behandeling verwezen naar Kairos.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op 20 januari 2012 wegens ziekte niet in staat was zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker (volledig) te verrichten. Evenmin is in geschil dat appellant vanaf 20 januari 2012 als gevolg van zijn ontslagname geen recht heeft op doorbetaling van loon, zodat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW niet aan uitkering ziekengeld aan appellant in de weg staat.
4.2.1.
Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW weigert het Uwv ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds benadeelt of zou kunnen benadelen. Handelen van een verzekerde in strijd met de verplichting die uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW voortvloeit, wordt aangeduid als het plegen van een benadelingshandeling. In het tweede lid van artikel 45 van de ZW is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.2.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het op grond van artikel 45, zesde lid, van de ZW tot stand gekomen Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is de verplichting van de verzekerde zich te onthouden van een benadelingshandeling een verplichting van de vierde categorie. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en duur van een maatregel bij verplichtingen van de vierde categorie wordt vastgesteld op een blijvende gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.3.1.
Over de medische situatie van appellant is op grond van de gedingstukken bekend dat hij zich na verwijzing door zijn huisarts in 2011 heeft aangemeld voor behandeling bij Pro Persona in verband met angst- en spanningsklachten, onder meer gerelateerd aan meerdere traumatische ervaringen op jonge leeftijd als medewerker van de militaire politie in Bosnië. Uit het zogenoemde afsluitverslag van zijn behandelaar bij Pro Persona, de in 1.4 genoemde psycholoog Janssen Steenberg, blijkt onder meer dat appellant een intens psychisch lijden en sterke fysiologische reacties ervaart als hij wordt blootgesteld aan stimuli die hem doen denken aan die traumatische gebeurtenissen. Hij heeft daarnaast aanhoudende symptomen van verhoogde prikkelbaarheid, heeft moeite zich te concentreren, is overmatig waakzaam en vertoont overdreven schrikreacties. Verder voelt hij zich onthecht van anderen en neem hij afstand van zijn sociale contacten, omdat hij bang is dat hij hen, ongewild, ernstig zal verwonden als hij zijn zelfbeheersing zou verliezen.
4.3.2.
Uit de brief 21 augustus 2013 van psychiater R.J. Verkes en GZ-psycholoog
M. Hendriks, beiden verbonden aan de Forensische polikliniek Kairos, blijkt dat appellant daar na de verwijzing door Janssen Steenbergen op 3 maart 2012 in behandeling is gekomen voor agressieregulatieproblemen en depressieve symptomen in het kader van een PTSS. De behandeling bestaat uit medicatie en psychomotorische therapie, gericht op het beter beheersen van agressieve gevoelens. Uit het behandelplan dat op 3 maart 2012 door Hendriks als intaker was opgesteld, blijkt dat appellant als hulpvraag heeft neergelegd dat hij problemen heeft met boosheid, dat het dan zwart voor zijn ogen wordt en dat hij daarna niet weet wat hij heeft gedaan.
4.3.3.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is appellant op 5 september 2013 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft, mede op basis van de gegevens van Verkes, vastgesteld dat appellant beperkt is in het hanteren van stressvolle situaties. Bij de beschrijving in zijn rapport van 5 september 2013 van de functionele mogelijkheden van appellant heeft hij vermeld dat bij appellant als gevolg van die beperking een vermindering bestaat in het vermogen om probleemsituaties te hanteren en adequaat te reageren op onverwachte of spoedeisende gebeurtenissen.
4.3.4.
Op grond van de in 4.3.1 tot en met 4.3.3 vermelde gegevens, in samenhang bezien, staat het voor de Raad buiten twijfel dat appellant in januari 2012 last had van ernstige agressieregulatieproblemen waarvoor specialistische behandeling nodig was.
4.4.
Appellant heeft ter zitting desgevraagd nader toegelicht wat op 20 januari 2012 op het werk is voorgevallen. Samengevat is het verloop van de gebeurtenissen als volgt geweest. Appellant heeft er tijdens zijn ziekteperiode op aangedrongen om gedeeltelijk te mogen hervatten, omdat hij zich thuis niet prettig voelde. Omdat het contact met collega’s problematisch was, kreeg hij een enigszins afgezonderde werkplek. Appellant heeft na aanvang van zijn werkzaamheden in de ochtend van 20 januari 2012 te horen gekregen dat hij bij de directeur moest komen. Bij de verhuizing van het bedrijf waren goederen verdwenen en collega’s van appellant hadden gesuggereerd dat appellant ervan verdacht zou moeten worden daarin de hand te hebben gehad, omdat hij rondom de verhuizing had overgewerkt. Tijdens het gesprek met de directeur heeft appellant zijn agressieve gevoelens niet kunnen beheersen en heeft hij, staand en reikend over de tafel heen waaraan het gesprek plaatsvond, de directeur bij de nek gegrepen. De op het rumoer afgekomen medewerkster personeelszaken heeft appellant bewogen de directeur los te laten en heeft hem meegenomen naar haar werkvertrek. De medewerkster personeelszaken heeft appellant voor de keus gesteld om zelf ontslag te nemen of te accepteren dat hij ontslagen zou worden. Zij heeft appellant voorgehouden dat hij van ontslag krijgen hinder zou ondervinden bij het vinden van een nieuwe werkgever en appellant voorgesteld dat hij zelf ontslag zou nemen. De medewerkster personeelszaken heeft vervolgens de in 1.1 geciteerde ontslagbrief opgesteld en appellant heeft die direct ondertekend. Hij heeft niet erover nagedacht om nog iemand te raadplegen; toen de te ondertekenen brief voor hem lag, had hij slechts de wens het bedrijf zo snel mogelijk te verlaten.
4.5.1.
Het Uwv is bij zijn besluitvorming terecht ervan uitgegaan dat het nemen van ontslag tijdens ziekte, waarmee een einde komt aan de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek en ter vervanging waarvan ziekengeld wordt gevraagd, geldt als een benadelingshandeling. De vraag is in welke mate appellant zijn handelen is te verwijten.
4.5.2.
Uit de door appellant gegeven beschrijving hoe hij tot het ondertekenen van de ontslagbrief is gekomen, volgt niet de conclusie dat wat betreft het prijsgeven van zijn loonaanspraak jegens werkgeefster elke vorm van verwijtbaarheid bij appellant heeft ontbroken. Appellant wist wat hij deed toen hij een handtekening plaatste onder de brief die was opgesteld en uitgeprint door de medewerkster personeelszaken. Hij was weliswaar psychisch ziek en gebruikte daarvoor medicatie, maar uit het door hem geschetste verloop van de gebeurtenissen op 20 januari 2012 is niet af te leiden dat hij om medische redenen niet anders had kunnen handelen dan hij heeft gedaan.
4.5.3.
Geoordeeld wordt evenwel dat appellant van de gepleegde benadelingshandeling niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. Tijdens het gesprek met de directeur op 20 januari 2012 is een conflictueuze situatie ontstaan. Met het naar de keel grijpen van de directeur is gebeurd waarvoor appellant al langere tijd bang was en waarvoor hij behandeling had gezocht. Werkgeefster zal niet bekend geweest zijn met de bij appellant gestelde diagnose, maar verondersteld mag worden dat zij wel wist dat bij appellant psychische problematiek speelde, gelet op de voor hem ingerichte werkplek. Niet is gebleken dat in het gesprek met de medewerkster personeelszaken enig verband is gelegd tussen wat appellant de directeur had aangedaan en zijn ziekte. Werkgeefster heeft appellant geen termijn van beraad gegeven en evenmin advisering door bijvoorbeeld de bedrijfsarts voorgesteld. Gegeven de situatie waarin appellant kwam te verkeren toen hij door de medewerkster personeelszaken voor de keuze werd gesteld om te accepteren dat hij zou worden ontslagen of zelf ontslag nemen, is hem niet te verwijten dat hij zich toen niet heeft gerealiseerd dat de oplossing, zoals naderhand geopperd door de verzekeringsarts van het Uwv, was gelegen in een melding aan werkgeefster dat hij (weer) volledig arbeidsongeschikt was. Gelet op zijn medische toestand is aannemelijk dat appellant onvoldoende in staat was om de ontstane stressvolle situatie te hanteren en adequaat te reageren. Op grond van wat ter zitting met appellant is besproken, is de Raad ervan overtuigd geraakt dat zowel het – door werkgeefster terecht volstrekt ontoelaatbaar geachte – vastgrijpen van de directeur als de onvoldoende doordachte ondertekening van de hem voorgehouden ontslagbrief deels vanuit de beschikbare medische gegevens is te verklaren en daarom appellant in verminderde mate is te verwijten.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv ten onrechte de maatregel van blijvend gehele weigering heeft opgelegd. Het bestreden besluit mist een deugdelijke motivering en voldoet daarmee niet aan de eis van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Omdat de aard van het vastgestelde gebrek zich niet leent voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv, kan de Raad na vernietiging van het bestreden besluit niet zelf in de zaak voorzien. Hij zal het Uwv opdragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2013. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen die nieuwe beslissing slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 1.488,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 3.472.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.472,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS