ECLI:NL:CRVB:2016:2844
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en de geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten na beëindiging van zijn dienstverband als productiemedewerker. Appellant had zich per 10 juli 2014 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv op 19 september 2014, werd appellant per 13 oktober 2014 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv besloot vervolgens dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellant werd bestreden.
De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en de conclusies voldoende onderbouwd waren. Appellant stelde dat zijn rugklachten hem belemmerden in het verrichten van zijn werkzaamheden, maar de rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van productiemedewerker niet ongeschikt waren voor appellant, gezien de mogelijkheid tot afwisseling tussen staan, lopen en zitten.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig was en dat de conclusies overtuigend waren gemotiveerd. De Raad bevestigde dat appellant in staat was tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.