ECLI:NL:CRVB:2013:1147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
12-1860 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en weigering van Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die zich ziek had gemeld vanwege knie- en borstklachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Het Uwv had deze aanvraag geweigerd, omdat appellant niet arbeidsongeschikt werd geacht voor zijn eigen werk als boxmedewerker/meewerkend voorman. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv en oordeelt dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Appellant heeft in de hoger beroepen geen nieuwe medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel zou moeten leiden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, die eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, zich op 11 april 2011 ziek meldde. De Uwv-bedrijfsarts concludeerde dat appellant niet arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen voldoende was en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun beoordelingen te twijfelen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij meer beperkt is dan door de artsen werd aangenomen, maar de Raad heeft deze stellingen niet overtuigend geacht.

De Raad heeft de hoger beroepen van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1860 ZW, 12/5557 ZW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 februari 2012, 11/6572 (aangevallen uitspraak 1) en 5 september 2012, 12/2885 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 14 januari 2013 heeft het Uwv de vraag van de Raad beantwoord wat de kenmerkende functiebelasting is van de arbeid van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam bij [naam inlener] op de bloemenveiling in [vestigingsplaats], als boxmedewerker/meewerkend voorman.
1.2. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft appellant zich op 11 april 2011 ziek gemeld vanwege knie- en borstklachten. Op 4 mei 2011 is appellant onderzocht door Uwv-bedrijfsarts E.J.E. von Bóné, die heeft geconcludeerd dat appellant per 11 april 2011, subsidiair per 5 mei 2011, niet arbeidsongeschikt was voor het eigen werk, zoals beschreven in een eerder, op 15 november 2010, uitgebracht deskundigenoordeel. Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het Uwv aan appellant per 11 april 2011, subsidiair per 5 mei 2011, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij besluit van 28 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2011 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt de rapportage van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 28 juli 2011 ten grondslag.
1.3. Op 27 september 2011 heeft appellant zich, eveneens vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW, ziek gemeld vanwege psychische klachten. In dat kader is hij op
7 december 2011 gezien door Uwv-bedrijfsarts R.P. van Straaten, die hem per datum ziekmelding geschikt heeft bevonden voor zijn maatgevende arbeid. Bij besluit van
7 december 2011 heeft het Uwv aan appellant per 27 september 2011, subsidiair per
7 december 2011, uitkering op grond van de ZW geweigerd. Bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit 2), waaraan ten grondslag ligt de rapportage van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 1 maart 2012, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 december 2011 ongegrond verklaard.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 november 2011 (LJN BU4634), overwogen dat onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW wordt verstaan het laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte werk. In het voorliggende geval is dit het werk van boxmedewerker. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende te achten. Omdat er voldoende actuele informatie van de behandelend sector voorhanden was om zijn beoordeling op te baseren, bestond er in dit geval geen aanleiding voor de bezwaarverzekeringsarts voor het inwinnen van nadere informatie. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. De rechtbank heeft voorts overwogen dat van de kant van appellant geen nadere medische informatie in het geding is gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Appellants stelling dat zijn werk te zwaar is ontbeert een overtuigende onderbouwing. Dat appellant in het (verzekeringsgeneeskundig) deskundigenoordeel van 2 november 2010 nog ongeschikt tot werken werd bevonden heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het Uwv is uitgegaan van de juiste maatstaf arbeid, te weten de boxmedewerker als meewerkend voorman met een leidinggevende rol en dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Omdat appellant ten tijde van de onderzoeken door de verzekeringsartsen niet onder behandeling was voor zijn psychische klachten en eerst op 1 maart 2012 voor een intake gesprek bij i-psy is geweest, is er geen sprake van verzuim aan de zijde van de verzekeringsartsen door geen informatie in te winnen bij de behandelaars van i-psy. Door appellant is geen nieuwe (nadere) medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Mede in verband hiermee acht de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies, zoals door appellant verzocht, niet noodzakelijk.
3.1. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant (samengevat) aangevoerd dat hij in medisch opzicht door zijn knie- en borstklachten meer beperkt is, dat zijn laatst verrichte functie niet is de boxmedewerker maar de functie van meewerkend voorman zoals die voorkomt in de CAO Groothandel Bloemen en Planten en dat het werk, waaronder het rijden met de Deense karren, heel zwaar is en onder zwaardere omstandigheden moest worden verricht dan de rechtbank heeft aangenomen. Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen om vast te stellen of appellant met zijn medische beperkingen in staat is om zijn werk op de datum in geding te verrichten.
3.2. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant herhaald dat hij op de twee peildata vanwege zijn psychische en fysieke klachten meer beperkt was en dat onduidelijk is of de bezwaarverzekeringsarts nu van een beoordeling als boxmedewerker of als meewerkend voorman is uitgegaan. Appellant heeft wederom verzocht een medisch deskundige te benoemen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dat het werk van appellant als boxmedewerker/meewerkend voorman, zoals beschreven in de rapportage van arbeidsdeskundige F.F.W. Scholte van 15 november 2010, welke beschrijving door appellant bij de hoorzitting op 28 juli 2011 als juist is erkend.
4.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Zoals door de Raad reeds eerder is vastgesteld (zie de uitspraak van 6 februari 2013,
LJN BZ0672) is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip zijn arbeid te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden.
4.3.
Het Uwv is bij de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken van appellant per
11 april 2011 en 27 september 2011 uitgegaan van het werk als omschreven in de, hiervoor in 4.1 genoemde, rapportage. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv met betrekking tot de kenmerkende functiebelasting in de arbeid van appellant in het kader van artikel 19, vijfde lid, van de ZW, zoals verwoord in de brief van 14 januari 2013. Voor zover hierbij al sprake was van verzwarende omstandigheden die bij een soortgelijke werkgever niet gewoonlijk kenmerkend zijn, strekt dit niet ten nadele van appellant. Nu zijn beperkingen al niet in de weg stonden aan de bij de beoordelingen eerder in acht genomen werkzaamheden waarbij rekening werd gehouden met de volledige en zwaardere belasting van het eigen werk, is het niet aannemelijk dat de knie-, borst- en psychische klachten in de weg stonden aan het verrichten van de werkzaamheden in de zin van artikel 19, vijfde lid, van de ZW.
4.4.
De rechtbank heeft in beide aangevallen uitspraken de door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoeken in afdoende mate aan de orde gesteld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek in de gedingen 12/1860 ZW en 12/5557 ZW onzorgvuldig te achten. Door appellant is in de hoger beroepen geen nieuwe medische informatie overgelegd die noopt tot een andersluidend oordeel. Er bestaat dan ook geen aanleiding tot het benoemen van een medisch deskundige voor het verrichten van nader onderzoek.
4.5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen bevestigd te worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen

IJ