ECLI:NL:CRVB:2016:2842
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een procesoperator na een medische beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, een procesoperator, had zich op 5 april 2013 ziek gemeld met pijnklachten aan zijn rechter elleboog. Na beëindiging van zijn dienstverband op 31 mei 2013, werd hij in het kader van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling onderzocht door een verzekeringsarts. Deze stelde beperkingen vast in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2014. Het Uwv besloot op 10 maart 2014 dat appellant per 5 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, maar dit besluit werd later door het Uwv herzien. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank zijn beroepsgronden onvoldoende had gewogen en dat zijn medische situatie op 2 december 2014 gelijk was aan die op 17 augustus 2014, de datum waarop het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op een ZW-uitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig was voorbereid en dat de FML van 20 juni 2014 juist was. De Raad volgde de argumentatie van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellant, inclusief zijn psychische klachten.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen en mogelijkheden van de appellant.