ECLI:NL:CRVB:2016:2842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15-2573 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een procesoperator na een medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, een procesoperator, had zich op 5 april 2013 ziek gemeld met pijnklachten aan zijn rechter elleboog. Na beëindiging van zijn dienstverband op 31 mei 2013, werd hij in het kader van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling onderzocht door een verzekeringsarts. Deze stelde beperkingen vast in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2014. Het Uwv besloot op 10 maart 2014 dat appellant per 5 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld, maar dit besluit werd later door het Uwv herzien. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank zijn beroepsgronden onvoldoende had gewogen en dat zijn medische situatie op 2 december 2014 gelijk was aan die op 17 augustus 2014, de datum waarop het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op een ZW-uitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig was voorbereid en dat de FML van 20 juni 2014 juist was. De Raad volgde de argumentatie van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellant, inclusief zijn psychische klachten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van beperkingen en mogelijkheden van de appellant.

Uitspraak

15/2573 ZW
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
10 maart 2015, 14/2518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats 2] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind. Belanghebbende is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als procesoperator zinklijn voor 31,84 uur per week, toen hij zich op 5 april 2013 voor dit werk ziek meldde met pijnklachten aan de rechter elleboog. Zijn dienstverband is op 31 mei 2013 beëindigd.
1.2.
Op 20 februari 2014 heeft appellant in het kader van een zogenoemde Eerstejaars
Ziektewet-beoordeling het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft voor appellant beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid als gevolg van zijn armklachten en psychische klachten en heeft deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2014. Op basis daarvan heeft een arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht voor het vervullen van een aantal productiefuncties. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2014 vastgesteld dat appellant per 5 mei 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 juli 2014, aangevuld op 18 augustus 2014, ten grondslag. Op basis van een bijgestelde FML van 20 juni 2014 is appellant geschikt geacht voor deels andere functies, te weten productiemedewerker industrie (samensteller), inpakker, productiemedewerker metaal en elektro-industrie, houtwarensamensteller en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 17 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant in de FML opgenomen beperkingen en geoordeeld dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd dat appellant met zijn beperkingen in staat is de geduide functies uit te oefenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zijn beroepsgronden onvoldoende heeft gewogen en ondanks de uitgebreide onderbouwing van zijn standpunt, heeft volstaan met een algemene motivering. Appellant heeft verwezen naar zijn bij de rechtbank ingediende aanvullende beroepschrift, waarin hij onder meer de ongeschiktheid voor appellant van de geduide functies heeft uiteengezet. Appellant heeft verder gewezen op zijn oogklachten, klachten met betrekking tot zijn rechterwijsvinger en de problemen met zijn platvoeten. Appellant heeft toegelicht dat zijn psychische klachten zich vooral uiten in pleinvrees en dat hij niet tegen geluid kan. Appellant heeft zijn gronden onderbouwd door het overleggen van informatie van een aantal van zijn behandelend artsen. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij zich ruim drie maanden na de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) – hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet – weer ziek heeft gemeld en vanaf 2 december 2014 weer recht heeft op een ZW-uitkering. Volgens appellant was zijn medische situatie op 2 december 2014 gelijk aan die op de datum in geding, 17 augustus 2014. Het Uwv heeft daarom ten onrechte beslist dat hij per die datum geen recht meer had op een ZW-uitkering. De rechtbank heeft dat besluit ten onrechte in stand gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft in de nadere stukken van appellant geen reden gezien om het in het bestreden besluit neergelegde standpunt te herzien. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar het in hoger beroep overgelegde rapport van 20 oktober 2015 van een verzekeringsarts op het standpunt gesteld, dat de beperkingen van appellant na 17 augustus 2014 zijn toegenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft de vaststelling van de beperkingen en mogelijkheden van appellant zorgvuldig is voorbereid en dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de FML van 20 juni 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare informatie bij haar beoordeling betrokken, te weten de informatie van de bedrijfsarts, het rapport van de verzekeringsarts die appellant op 20 februari 2014 heeft onderzocht, de informatie van een fysiotherapeut en de beschikbare informatie van de artsen die appellant hebben behandeld, reumatoloog
J.C.M. Oostveen en zijn behandelend psychiater R.R. Ploeger. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 13 februari 2015 de in beroep overgelegde nadere informatie van de psychiater besproken en is zij ingegaan op het verslag van een psychodiagnostisch onderzoek en heeft zij de verklaring van 13 oktober 2014 van psychotherapeut J.P. Nieuwpoort besproken.
4.2.2.
Door appellant verminderd belastbaar te achten voor fysiek werk, mede op basis van eigen onderzoek en informatie van de behandelend reumatoloog, is in de FML met de armklachten van appellant voldoende rekening gehouden. Dat is ook het geval ten aanzien van zijn oogklachten. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij daarvan op de hoogte was en ook dat appellant daarvoor zalf gebruikt. Appellant heeft niet onderbouwd dat deze oogklachten tot het aannemen van beperkingen moeten leiden. Ook de stelling van appellant dat bij het opstellen van de beperkingen geen rekening is gehouden met zijn vingerklachten en zijn platvoeten slaagt niet, nu uit de door appellant overgelegde informatie over deze klachten niet kan worden afgeleid dat voor appellant te geringe beperkingen zijn opgenomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt ook niet dat appellant deze klachten eerder rond de datum in geding heeft gemeld, zodat onvoldoende is onderbouwd dat ze op die datum tot relevante beperkingen zouden moeten leiden.
4.2.3.
Voor de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML beperkingen opgenomen in de rubrieken “Persoonlijk functioneren” en “Sociaal functioneren”. Bovendien heeft zij hem in verband met zijn slaapproblemen beperkt geacht voor avond- en nachtwerk en gesteld dat appellant maximaal acht uur per dag en 40 uur per week kan werken. Zij heeft daarbij betrokken dat bekend is dat de klachten mede het gevolg zijn van chronische PTSS, en dat sprake is van depressiviteit en van een persoonlijkheidsstoornis. Ook heeft zij daarbij de behandeling die appellant krijgt, waaronder het medicijngebruik, meegewogen. In de FML is opgenomen dat appellant beperkt kan samenwerken en is er een beperking opgenomen voor van contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden. Daarmee is voldoende tegemoetgekomen aan de moeite die appellant heeft met het werken met anderen. Voor het aannemen van meer beperkingen in verband met de aangevoerde pleinvrees is in de overgelegde medische informatie van zijn psychiater onvoldoende steun te vinden. Met betrekking tot zijn moeite met geluid, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 13 februari 2015 voldoende onderbouwd dat als er al een beperking zou moeten worden opgenomen op dit punt, dit geen gevolg heeft voor de geschiktheid van appellant voor de geduide functies.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de belasting van de voor hem geselecteerde functies te zwaar is, ook als de in de FML van 20 juni 2014 voor hem opgenomen mogelijkheden en beperkingen juist zijn en daarvan moet worden uitgegaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 juli 2014, aangevuld op 18 augustus 2014, en later nogmaals in zijn rapport van 13 februari 2015, zorgvuldig en overtuigend is gemotiveerd dat de betreffende functies voor appellant niet te zwaar zijn. Er is in het bijzonder aandacht besteed aan de aspecten samenwerken en handelingstempo, aspecten die appellant ook ter zitting heeft genoemd. De arbeidsdeskundige is in die rapporten afdoende ingegaan op de argumenten die appellant in beroep naar voren heeft gebracht en in hoger beroep heeft herhaald.
4.4.
De stelling van appellant dat zijn medische situatie op 2 december 2014 niet slechter was dan op de datum in geding en dat het bestreden besluit dus op een onvoldoende grondslag berust, slaagt niet. Weliswaar is ter zitting gebleken dat nog steeds geen dagbehandeling is gestart voor de psychische klachten van appellant, maar uit het rapport van
20 oktober 2015 van de verzekeringsarts, opgemaakt na een spreekuurcontact met appellant op die datum, blijkt dat de voorgenomen dagbehandeling een belangrijke rol heeft gespeeld bij de vaststelling dat appellant weer arbeidsongeschikt moest worden geacht. De verzekeringsarts heeft ook geconstateerd dat appellant in een neerwaartse spiraal zit, zeker sinds de ziekteperiode vanaf begin december 2014. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verteld dat het, na de beëindiging van de ZW-uitkering per 17 augustus 2014 en de toekenning van een WW-uitkering, steeds slechter met hem ging, hij steeds meer last van stress kreeg en het hem te veel werd. Hieruit volgt dat de medische situatie van appellant op
2 december 2014 ten opzichte van de datum in geding was verslechterd en dat het Uwv terecht van mening is dat de latere toekenning van ziekengeld geen invloed heeft op het bestreden besluit.
5. De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM