ECLI:NL:CRVB:2016:2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
14/4949 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag door onduidelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bevestigd. Appellant ontving sinds 1 augustus 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstand werd op 8 april 2013 ingetrokken. Appellant diende op 14 oktober 2013 een nieuwe aanvraag in, maar het college weigerde deze op basis van onvoldoende duidelijkheid over zijn woonsituatie en financiële situatie. Tijdens een huisbezoek werden dameskleding en andere persoonlijke spullen aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat appellant niet als alleenstaande kon worden beschouwd. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gedaan en dat de rechtbank de motivering van het college niet had onderkend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/4949 WWB, 14/4950 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2014, 14/1587 en 14/1760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 augustus 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 8 april 2013 heeft het college de bijstand ingetrokken. Tegen deze intrekking heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 14 oktober 2013 heeft appellant zich bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) gemeld om bijstand als alleenstaande aan te vragen en op 28 oktober 2013 heeft hij de aanvraag ingediend. Op de tijdens het intakegesprek van 28 oktober 2013 gestelde vraag waarvan hij de afgelopen maanden had geleefd, heeft appellant geantwoord dat hij was onderhouden door zijn vriendin, die in Spanje woont. De op zijn naam geregistreerde [Mercedes] (Mercedes) wordt volgens appellant door zijn vriendin gebruikt. Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 7 november 2013. Uit dit rapport blijkt onder meer het volgende. De Mercedes werd op 4 november 2013 geparkeerd in de nabijheid van de woning van appellant aangetroffen. Tijdens een huisbezoek op 6 november 2013 troffen twee handhavingsspecialisten van de DWI onder meer dameskleding, damesschoenen en damesverzorgingsproducten aan. Deze spullen waren volgens appellant van zijn vriendin. Tijdens het aansluitend ten kantore van de DWI gevoerde gesprek verklaarde appellant onder meer dat hij de afgelopen jaren het geld van de bijstand had gespaard en dat zijn vriendin zijn rekeningen had betaald. De Mercedes was in 2010 door zijn vriendin betaald. Zij betaalt ook de autoverzekering voor deze auto. Appellant maakt gebruik van de auto als hij deze nodig heeft. Op de vraag naar de naam en de adresgegevens van de vriendin antwoordde appellant dat zij [S.] heet en dat hij haar achternaam niet kent. Ook nadat appellant was meegedeeld dat haar gegevens nodig waren voor de vaststelling van het recht op bijstand en hem tijdens het gesprek een hersteltermijn werd geboden, verklaarde hij dat hij haar achternaam en adresgegevens niet had.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2014 (betreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant zijn vriendin al jaren kende en dat sprake was van intensieve financiële verstrengeling. Het college acht het niet aannemelijk dat appellant tijdens het onderzoek de achternaam en het adres van zijn vriendin was vergeten. Door deze informatie niet te verstrekken heeft appellant zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd en kon het college de woonsituatie en daarmee het recht op bijstand van appellant niet beoordelen. Het alsnog in de bezwaarfase overleggen van de naam en de adresgegevens van de vriendin leidt niet tot een ander oordeel.
1.4.
Op 28 november 2013 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor bijstand als alleenstaande. Op 18 december 2013 hebben handhavingsspecialisten van de DWI een huisbezoek afgelegd. Daarbij troffen zij onder meer twee volledig ingerichte slaapkamers aan, waarbij in één van de slaapkamers naast herenkleding ook dameskleding, damesverzorgingsproducten en kinderkleding en -spullen werden aangetroffen. Verder werden documenten aangetroffen van [E.] en [B.]. Appellant verklaarde daarop dat de dameskleding die aan de deur hing van zijn vriendin was en dat de overige spullen van de vorige hoofdbewoners waren, de heer [A.] en zijn vrouw. Zij hebben de spullen achtergelaten en appellant heeft ze niet weggegooid. [E.] is de broer of de vriend van [A.]. Appellant verklaarde dat hij de enige bewoner op het adres is.
1.5.
Bij besluit van 27 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 februari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als alleenstaande hoofdverblijf heeft op zijn adres. Zijn verklaring, dat de tijdens het huisbezoek aangetroffen grote hoeveelheid dames- en herenkleding en verzorgingsproducten eigendom zouden zijn van de vorige bewoners, acht het college ongeloofwaardig. De vorige bewoners zijn al sinds 19 juli 2007 uitgeschreven op het adres. De woon- en leefsituatie van appellant is onduidelijk, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1660) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn woonsituatie en zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
Bestreden besluit 1
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 14 oktober 2013, de datum van melding, tot en met 7 november 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.3.
Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellant door niet tijdig de gevraagde naam- en adresgegevens van zijn vriendin te verstrekken, zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft terecht aangevoerd dat het college op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de in bezwaar alsnog overgelegde naam- en adresgegevens van de vriendin had moeten betrekken in de besluitvorming. Nu het college in het bestreden besluit heeft verzuimd deze beoordeling te verrichten, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat het besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
4.4.
Hierin ziet de Raad echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Ter zitting heeft het college betoogd dat ook de overige onderzoeksbevindingen, zoals die blijken uit het rapport van bevindingen van 7 november 2013, een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de afwijzing van de aanvraag. Het college heeft er eerder al ter zitting bij de rechtbank op gewezen dat de aanvraag van appellant niet alleen is afgewezen vanwege het niet voldoen aan de medewerkingsplicht, maar ook wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. Volgens het college kon het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld, nu hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Dit laatste standpunt wordt onderschreven. Uit het in 1.2 vermelde onderzoek volgt dat appellant heeft verklaard dat hij al heel lang door zijn vriendin financieel werd ondersteund. Zijn vriendin betaalde zijn rekeningen en het geld dat hij als bijstand ontving heeft hij gespaard, waardoor hij op één schuld na geen schulden heeft. Het saldo op zijn bankrekening bedroeg op 1 oktober 2013 € 5.168,91. Appellant heeft niet bijgehouden wat zijn vriendin precies voor hem heeft betaald. De op zijn naam geregistreerde Mercedes is eveneens door zijn vriendin betaald en zij betaalt de autoverzekering. Appellant gebruikt de auto. Tijdens het huisbezoek van 6 november 2013 werden onder meer dameskleding, damesschoenen en damesverzorgingsproducten in de woning van appellant aangetroffen. Volgens appellant waren deze spullen van zijn vriendin. Gelet op voormelde bevindingen en de verklaringen van appellant heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van een onduidelijke financiële, woon- en leefsituatie waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Door in bezwaar alsnog de naam- en adresgegevens van zijn vriendin te overleggen, heeft appellant deze onduidelijkheid niet weggenomen. Dat leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellant had moeten worden afgewezen op grond van de schending van de inlichtingenverplichting op voormelde aspecten, waardoor eveneens het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Aangezien niet aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan
artikel 6:22 van de Awb.
Bestreden besluit 2
4.6.
De te beoordelen periode loopt van 28 november 2013, de datum van melding, tot en met 27 december 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.7.
De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als alleenstaande hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Bij het huisbezoek van 18 december 2013 zijn twee volledig ingerichte slaapkamers aangetroffen. In de eerste slaapkamer werden onder meer herenkleding en -schoenen, herenverzorgingsproducten en poststukken op naam van appellant aangetroffen. In de tweede slaapkamer werden onder meer heren- en dames kleding, heren- en damesschoenen en verzorgingsproducten voor heren en dames aangetroffen als ook jongenskleding en babyspullen. Voorts werden in de tweede slaapkamer documenten op naam van anderen aangetroffen, waaronder een rapportage van de IND over [E.] uit 2011 en een kopie van een vreemdelingendocumenten op naam van [B.], welk document geldig was tot
3 oktober 2011. De verklaring van appellant, dat een deel van de dameskleding van zijn vriendin is en dat de overige spullen in de tweede slaapkamer zijn achtergelaten door de vorige hoofdbewoners, acht de Raad met verweerder onvoldoende aannemelijk. Uit de aangetroffen situatie bleek dat de tweede slaapkamer een bewoonde indruk maakte, terwijl de vorige hoofdbewoners al sinds 19 juli 2007 op het adres zijn uitgeschreven en appellant heeft verklaard dat zij er al jaren niet meer woonachtig zijn.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Hiermee heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat aan appellant bij besluit van 20 mei 2014 alsnog met ingang van 17 maart 2014 (de datum van melding) bijstand is toegekend, kan aan deze conclusie niet af doen. De aanvraag van 7 april 2014 betrof een latere periode, waarin ter beoordeling van het recht op bijstand op 19 mei 2014 opnieuw een huisbezoek is afgelegd. De daarbij aangetroffen situatie week af van die op 18 december 2013, omdat de tweede slaapkamer een minder bewoonde indruk maakte, veel minder spullen van derden bevatte en meer op een opbergkamer leek, ook omdat er glas op de vloer lag en de kamer een rommel was. Het college heeft de aanvraag van appellant van 28 november 2013 dan ook terecht afgewezen.
4.9.
Uit. 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
5. Gelet op 4.3 tot en met 4.5 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter
hoogte van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD