ECLI:NL:CRVB:2016:2807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15/5873 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen ongegrond verklaarde. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd beschuldigd van het niet melden van een gezamenlijke huishouding met de vader van haar kind, J. [naam] (B). Naar aanleiding van een anonieme tip hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat B regelmatig bij appellante verbleef, ondanks dat hij op een ander adres ingeschreven stond.

Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstandsverlening van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante betwistte in hoger beroep dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en voerde aan dat B vanwege zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur voornamelijk in zijn vrachtwagen verbleef.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante en B in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad baseerde zich op de feiten en omstandigheden, waaronder waarnemingen van handhavingsmedewerkers en verklaringen van appellante zelf. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15/5873 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 juli 2015, 15/1097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. Meijering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meijering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.L. Bouland en F.X. Pouwels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 16 april 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Zij staat sinds 18 december 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het [adres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 10 juli 2014 dat appellante zou samenwonen met de vader van haar kind, J. [naam] (B), hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente [woonplaats 1] een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek verricht en registers geraadpleegd. Hieruit is onder andere naar voren gekomen dat B ingeschreven staat op het adres van zijn ouders in [woonplaats 2] . Voorts hebben de handhavingsmedewerkers waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, op 9 oktober 2014 een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellante en appellante tijdens dit huisbezoek gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 oktober 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 oktober 2014 het recht op bijstand van appellante met ingang van 10 juli 2014 in te trekken. Bij besluit van 10 november 2014 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 tot een bedrag van € 1.474,24 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij met B een gezamenlijke huishouding voert, als gevolg waarvan zij geen recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 29 oktober 2014 en 10 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij met B een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat B werkzaam is als internationaal vrachtwagenchauffeur, dat hij gemiddeld vijf of meer nachten per week in zijn vrachtwagen doorbrengt en dat om die reden de cabine van zijn vrachtwagen als zijn hoofdverblijf moet worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 10 juli 2014 tot en met 29 oktober 2014.
4.2.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en B een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en B hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en B stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Vaststaat dat B in de te beoordelen periode niet verbleef op het adres van zijn ouders waar hij ingeschreven stond. Verder staat vast dat hij in de te beoordelen periode niet verbleef in de door hem gekochte woning in [woonplaats 2] omdat die woning vanwege een verbouwing nog niet bewoonbaar was. Tussen partijen is in geschil of B in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat B in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit de waarnemingen in de periode van 2 september 2014 tot en met
9 oktober 2014 blijkt dat de auto van B herhaaldelijk is aangetroffen bij het uitkeringsadres. Verder is twee keer waargenomen dat B met zijn zoontje uit de woning van appellante is gekomen en hem met de auto naar school bracht. Tijdens het huisbezoek op 9 oktober 2014 was B aanwezig in de woning van appellante en zijn van hem verschillende spullen aangetroffen. Zo lagen zijn jas en portemonnee in de woonkamer en waren persoonlijke toiletspullen van B aanwezig in de badkamer. Voorts heeft appellante tijdens het huisbezoek verklaard dat B sinds de zomer bij haar verblijft als hij niet aan het werk is en dat hij een sleutel van haar woning heeft. Appellante heeft verder verklaard dat zij de kleding van B wast als hij terug komt van zijn werk, en dat op het moment van het huisbezoek enkele spijkerbroeken en T-shirts van B in haar woning lagen.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat B in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de cabine van zijn vrachtwagen, waar hij vanwege zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur gemiddeld vijf dagen per week sliep, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht gewezen op de urenstaten van B waaruit kan worden afgeleid dat de ritten van B veelal begonnen en eindigden in [woonplaats 1] en dat B regelmatig na de vermelding ‘einde [woonplaats 1] ’ heeft opgegeven ‘thuis’ te verblijven. Mede gelet op de in 4.4 genoemde verklaring van appellante dat B als hij niet aan het werk is bij haar verblijft, was de woning van appellante te beschouwen als de plaats waarvandaan B voor zijn werk vertrok en waarheen hij na afloop daarvan terugkeerde. De omstandigheid dat B vanwege zijn werk veelal niet in de woning van appellante verbleef, maakt niet dat daardoor zijn hoofdverblijf elders is komen te liggen (vergelijk de uitspraken van 12 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2015:1548, en van 12 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2013:1397). Het beroep van appellante op de uitspraak van 26 november 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AF1660) slaagt niet. In deze zaak heeft de Raad een oordeel gevormd over de vraag of op grond van artikel 5a van de Algemene bijstandswet (oud) gezamenlijk in de huisvesting werd voorzien. Weliswaar is de zaak op punten vergelijkbaar met deze zaak, maar de feitelijke situatie is verschillend. Zo beschikte de betrokkene in die zaak niet over een eigen huissleutel, terwijl B wel een sleutel van de woning van appellante had.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met B. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD