ECLI:NL:CRVB:2015:1548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
13-4992 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en (mede)terugvordering van algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellante samenwoonde met appellant, wat zij ontkenden. De sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij onder andere dossieronderzoek en observaties zijn verricht. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellante en appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks de argumenten van appellanten dat appellant als internationaal vrachtwagenchauffeur niet zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad concludeerde dat de verklaringen van appellanten en de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat aan de vereisten voor een gezamenlijke huishouding was voldaan, zowel wat betreft het hoofdverblijf als de wederzijdse zorg.

Uitspraak

13/4992 WWB, 13/4993 WWB
Datum uitspraak: 12 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 juli 2013, 13/745 en 13/3420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft S.R.L. Lancee hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.E. Mulder, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van Bussel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 februari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van verscheidene anonieme meldingen dat appellanten samenwonen, heeft de sociale recherche van de Regio Noord-Veluwe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en registers geraadpleegd. Hieruit is onder andere naar voren gekomen dat appellante ten tijde in geding in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres) en dat appellant tot
1 maart 2012 stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Met ingang van 1 maart 2012 stond appellant ingeschreven op het adres van zijn vader, [adres 3] te [plaatsnaam 1]. Voorts heeft de sociale recherche observaties verricht bij verscheidene adressen waaronder het uitkeringsadres, appellanten verhoord en de vader van appellant als getuige gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een voorlopig rapport van
17 juli 2012 en een definitief rapport van 6 augustus 2012.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2012 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2010 tot 1 juni 2012 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van algemene bijstand (€ 24.930,74), bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag (€ 1.854,16), alsmede de maatschappelijke bijdrage (€ 1.080,-) van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 5 september 2012 heeft het dagelijks bestuur de kosten van algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 26.784,90 mede van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 december 2012 (bestreden besluiten) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen de in 1.2 genoemde besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard, de besluiten van 5 september 2012 in die zin herzien dat de intrekking van de bijstand wordt beperkt tot de periode van 1 maart 2012 tot 1 juni 2012 (te beoordelen periode) en het bedrag van de (mede)terugvordering bepaald op € 2.297,67 (netto). Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante in de genoemde periode, zonder daarvan melding te maken aan het dagelijks bestuur, een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de tot haar gerichte aangevallen uitspraak gekeerd en appellant heeft zich in hoger beroep tegen de tot hem gerichte aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten beiden dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat appellant internationaal vrachtwagenchauffeur is, dat hij doordeweeks de nachten doorbracht in zijn vrachtwagen en dat de vrachtwagen als zijn feitelijke hoofdverblijf moet worden aangemerkt. In de weekenden - één tot twee nachten per week - bracht appellant de nacht bij appellante door om een relatie op te bouwen. In de periode van 24 april 2012 tot 1 juni 2012 verbleef appellant regelmatiger bij appellante in verband met haar hulpbehoevendheid na het ondergaan van een operatie op 25 april 2012. Uit dit kortdurend verblijf bij appellante kan niet de conclusie worden getrokken dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Tot slot is aangevoerd dat geen sprake is geweest van wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient te worden beoordeeld of appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in de te beoordelen periode tezamen met appellante zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij komt met name betekenis toe aan de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellante heeft op 5 juli 2012 verklaard dat appellant internationaal vrachtwagenchauffeur is, dat hij met ingang van 1 maart 2012 de huur van zijn woning in [plaatsnaam 2] heeft opgezegd en zich vanaf die datum heeft ingeschreven op het adres van zijn vader. Voorts heeft zij verklaard dat appellant vanaf 1 maart 2012, als hij in de weekenden vrij is, hoofdzakelijk bij haar verblijft. Appellant heeft zijn kleding, toiletartikelen, laptop en televisie in haar woning. Verder heeft appellant zijn abonnement bij KPN voor telefoon, televisie en internet overgezet naar haar adres. Ook appellant heeft op 24 juli 2012 verklaard dat hij vanaf 1 maart 2012 op zijn vrije dagen hoofdzakelijk bij appellante verblijft, dat hij het KPN-abonnement heeft overgezet naar het adres van appellante en dat zijn kleding, toiletartikelen, fiets, scooter, laptop, telefoon en televisie zich in de woning van appellante bevinden. Appellant heeft zijn verklaring op
3 september 2012 aangevuld in die zin dat het betreffende KPN-abonnement opnieuw overgezet zal worden als hij weer een eigen woning betrekt. Ditzelfde geldt voor de vaste planten die appellant bij vertrek uit zijn huurwoning - tijdelijk - in de tuin van appellante heeft geplant. De vader van appellant heeft op 5 juli 2012 verklaard dat appellant weliswaar vanaf
1 maart 2012 op zijn adres ingeschreven staat, maar dat appellant in zijn vrije tijd in de woning van appellante verblijft.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het verblijf van appellant op het uitkeringsadres verband hield met het feit dat hij (nog) geen andere woning had. Dit enkele gegeven vormt, anders dan appellanten menen, op zichzelf geen grond om aan te nemen dat hij niet zijn hoofdverblijf had op dat adres. Dit klemt te meer nu appellant geen ander verblijfsadres had. Anders dan appellanten betogen was zijn vrachtwagen niet als zodanig aan te merken. In verband hiermee - en gelet op wat onder 4.3 is overwogen - komt aan de stelling dat appellant vanaf 24 april 2012 bij appellante verbleef om haar te verzorgen, geen betekenis toe. De omstandigheid dat appellant vanwege zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur alleen in de weekenden in de woning van appellante verbleef kan niet leiden tot een ander oordeel. Mede gelet op de onder 4.4 weergegeven verklaringen heeft het dagelijks bestuur aannemelijk gemaakt dat het uitkeringsadres was te beschouwen als de plaats, waarvandaan appellant voor zijn werk vertrok en waarheen hij na afloop daarvan terugkeerde. Het dagelijks bestuur heeft daarom terecht aangenomen appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Anders dan appellanten betogen, maakt het feit dat appellant vanwege zijn werk doordeweeks niet in de woning verbleef gelet op het voorgaande niet dat daardoor het hoofdverblijf elders is komen te liggen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van
13 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1397. Aan het vereiste van een gezamenlijk hoofdverblijf om een gezamenlijke huishouding te kunnen aannemen is derhalve voldaan.
4.6.
Wat het vereiste van wederzijdse zorg betreft komt eveneens betekenis toe aan de verklaringen van appellanten. Appellante heeft - onder meer - zorg verleend door appellant onderdak te bieden. In de weekenden deden zij samen boodschappen. Appellante kookte voor beiden. Appellant deed klusjes in en rond de woning van appellante, verzorgde haar na haar operatie en hielp in de huishouding. Verder maakte appellante gebruik van de personenauto van appellant. Uit het voorgaande volgt dat ook aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD