ECLI:NL:CRVB:2016:2778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
14/5667 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van de Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1989, diende op 17 mei 2013 een aanvraag in voor ondersteuning op grond van de Wet Wajong. Het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, en weigerde de uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 24 augustus 2014.

In hoger beroep hield appellant vol dat hij door ernstige psychische problemen, veroorzaakt door mishandelingen in zijn jeugd, niet in staat was om te werken. De verzekeringsarts had in zijn rapporten aangegeven dat appellant op zijn 18e jaar beperkingen had, maar dat hij in staat was om te werken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen aanknopingspunten waren om de medische beoordeling van appellant te betwisten. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering correct was vastgesteld op 6 september 2013, en dat de late aanvraag niet gerechtvaardigd was.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van het Uwv. Appellant werd in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die door het Uwv moesten worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, met P. Boer als griffier, op 22 juli 2016.

Uitspraak

14/5667 WWAJ, 16/1779 WWAJ
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 augustus 2014, 14/1077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv op 18 februari 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brieven van 18 februari en 16 maart 2016 heeft, mr. M. Smit, als opvolgend gemachtigde, namens appellant gereageerd op het besluit van 18 januari 2016 en de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedag] 1989, heeft op 17 mei 2013 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in staat is met werk meer dan 75% van het minimumloon te verdienen zodat hij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
1.2.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
26 maart 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij is tot het oordeel gekomen dat er een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht waarbij dossierstudie en psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Tevens is informatie van de behandelend psycholoog, het Stedelijk Lyceum en een Pro Justitia rapport betrokken. Rekening houden met de diagnose PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder vastgestelde FML van de verzekeringsarts aangescherpt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, volgens de rechtbank, gemotiveerd aangegeven dat appellant ten tijde van zijn 17/18de jaar via een staatexamen in staat is geweest het HAVO-diploma te behalen hoewel hij nauwelijks naar school ging maar daarbij wel werkte. De verslavingsproblematiek was niet dusdanig dat appellant geen autonomie meer had. Appellant is hiervoor nooit onder behandeling geweest en is er grotendeels zelf mee gestopt. Appellant heeft geen medische informatie ingezonden die kan dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij ten tijde in geding ernstiger beperkt was. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning grond van de Wet Wajong.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden staande gehouden. Het Uwv blijft onverkort vasthouden aan het feit dat appellant indertijd (17/18de jaar), heeft gewerkt en dus niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Appellant heeft deze zienswijze bestreden. Appellant heeft al sinds zijn jeugd te kampen met ernstige psychische problemen als gevolg van mishandelingen thuis waardoor hij nog altijd ernstig belemmerd wordt in zijn dagelijks functioneren. Appellant heeft zich in vluchtgedrag begeven teneinde de mishandeling thuis te ontwijken. Dat hij toch nog een HAVO diploma heeft weten te halen en appellant nog gewerkt heeft, vergden meer dan zijn “kunnen”. Deskundigen hebben dit vluchtgedrag bevestigd. Door deze deskundigen is bij appellant PTSS gediagnosticeerd als gevolg van de traumatische gebeurtenissen in zijn jeugd. Dat appellant heeft gewerkt om de mishandelingen te ontvluchten, betekent niet dat hij inzetbaar voor arbeid is geweest.
3.2.
De hangende het hoger beroep genomen gewijzigde beslissing op bezwaar van 18 januari 2016 (bestreden besluit 2) houdt in dat appellant met ingang van 6 september 2013, zijnde 16 weken na de ontvangst van de aanvraag door het Uwv op 17 mei 2013, alsnog in aanmerking wordt gebracht voor een Wajong-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daaraan liggen onderzoeken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 november 2015 te kennen gegeven dat appellant in de periode van vijf jaar na zijn 18e levensjaar op 30 oktober 2010 (datum van de overval) toegenomen arbeidsongeschikt wordt geacht. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
27 oktober 2015. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, onder meer, als gevolg van de forse beperkingen op het samenwerken geen functies kunnen selecteren, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% is vastgesteld. Vanuit medisch perspectief is nog wel verbetering van de beperkingen mogelijk.
3.3.
Bij brieven van 18 februari en 16 maart 2016 met daarbij gevoegd een persoonlijke brief van appellant, is namens appellant in reactie op het gewijzigde bestreden besluit 2, herhaald dat hij gelet op zijn psychische problematiek al vanaf zijn 17/18e jaar arbeidsongeschikt is. De gezondheidssituatie op zijn 18e jaar was zodanig dat hij daarmee niet kon werken. Na zijn 18e jaar is zijn sociale leven geëscaleerd waardoor hij in 2010 in aanraking met Justitie is gekomen. Eind 2012 is bij appellant de diagnose PTSS gesteld en heeft hij zijn eigen problemen leren kennen. Dat zijn justitieel verleden als aanknopingspunt wordt genomen voor de toename van arbeidsongeschiktheid vindt appellant in het licht van het voorgaande, geen erkenning van zijn psychische problematiek. Appellant voelt zich in de FML niet gekend. Verder heeft appellant te kennen gegeven dat hij eerst eind 2012 op de hoogte geraakt dat hij een Wajong-uitkering kan aanvragen. Omdat de diagnose PTSS bij appellant een grote impact had en hij hiervan depressief is geraakt, heeft hij eerst in mei 2013 deze aanvraag bij het Uwv ingediend, niet beseffend dat een latere aanvraag ook leidt tot een (eventueel) latere toekenning. Ook hierom heeft hij niet al eerder, al op zijn 18de jaar, een aanvraag kunnen indienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Gelet op de datum van de aanvraag, 17 mei 2013, en de geboortedatum van appellant, zijn op deze aanvraag van toepassing de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong. Er is sprake van een laattijdige aanvraag.
4.1.2.
Uit het samenstel van de artikelen 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, 2:5, eerste lid en 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong vloeit voort dat de beoordeling van de vraag of een jonggehandicapte in staat is gebleven 75% van het maatmaninkomen te verdienen, dient te zijn gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
4.1.3.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.
Met betrekking tot het bestreden besluit 1 wordt het volgende overwogen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en de informatie die beschikbaar was met betrekking tot het 18de jaar, betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 februari 2014 inzichtelijk aangegeven tot welke beperkingen hij is gekomen ten aanzien van de gezondheidssituatie van appellant op 18-jarige leeftijd. In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat deze beperkingen onvolledig of onjuist zijn ingeschat. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellant. De functies zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht. Op goede gronden heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in staat is geweest op zijn 17de en 18de jaar meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Hij kan niet worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong.
4.3.
Voorts wordt met betrekking tot het bestreden besluit 1 overwogen dat in de uitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:680) geoordeeld is dat het Uwv bij een laattijdige aanvraag tevens dient te beoordelen of de betrokkene op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong alsnog jonggehandicapte is geworden omdat binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid is voldaan. Dit is noch door het Uwv als de rechtbank onderkend.
4.4.
In hoger beroep heeft deze beoordeling alsnog plaatsgevonden, wat heeft geleid tot bestreden besluit 2. Met dat besluit is blijkens de reactie van appellant ten aanzien van de ingangsdatum niet geheel aan het beroep tegemoet gekomen. Dit besluit wordt daarom met toepassing van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in de beoordeling betrokken.
4.5.
Met betrekking tot het bestreden besluit 2 wordt overwogen dat de grond dat appellant reeds op zijn 18e jaar volledig arbeidsongeschikt is, gelet op het overwogene onder 4.3, niet kan slagen. Over de datum van toename van arbeidsongeschiktheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 november 2015 gemotiveerd aangeven waarom het justitieel verleden als aanknopingspunt is genomen. Op grond van het Pro Justitia rapport van 10 september 2010 heeft deze arts geconcludeerd dat appellant enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is te achten waardoor verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen op de onderdelen samenwerken en conflicthantering. De Raad heeft geen aanleiding gezien om dit rapport niet te volgen te minder nu appellant geen medische stukken heeft overgelegd die doen twijfelen aan deze beoordeling.
4.6.
De argumenten dat appellant niet op de hoogte was dat hij op zijn 17/18de jaar een Wajong-aanvraag had kunnen indienen dan wel dat hij door zijn psychische klachten eerst in mei 2013 de Wajong-aanvraag heeft ingediend, kunnen de late aanvraag van appellant niet rechtvaardigen. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met de regelgeving geen bijzonder geval op. Voorts heeft appellant zijn stelling dat hij als gevolg van zijn ziekte niet eerder een aanvraag had kunnen indienen, niet met medische gegevens niet onderbouwd. De enkele stelling daartoe is onvoldoende om van een eerdere datum uit te gaan. Aldus heeft het Uwv op juiste gronden de ingangsdatum vastgesteld op 6 september 2013.
4.7.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, ook het bestreden besluit 1 vernietigen. Gelet op wat is overwogen onder 4.2, 4.5 en 4.6 is er aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand te laten. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 dient gelet op de overwegingen in 4.5 en 4.6 ongegrond te worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Bij brief van 13 juni 2016 heeft mr. Smit aangegeven dat terzake van de kosten in bezwaar en de overige schade, appellant een zelfstandig schadebesluit heeft aangevraagd en dat deze kosten niet hoeven te worden meegenomen. Daarom worden de kosten begroot op € 992,- in beroep en op € 744,- in hoger beroep voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 maart 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.736,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- (zijnde € 45,- en € 122,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Boer

SS