ECLI:NL:CRVB:2016:2757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
15-6008 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand op basis van niet gemelde geldtransacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening en intrekking van haar bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde is. Appellante ontving bijstand van 24 december 2008 tot en met 21 februari 2014, maar na een melding van ongebruikelijke transacties door de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL) werd er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek wees uit dat appellante in de maanden juli, augustus en oktober 2010 vier geldtransacties vanuit het buitenland had ontvangen, in totaal een bedrag van € 14.652,-. De gemeente Amsterdam concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze transacties niet te melden, wat leidde tot de herziening en intrekking van haar bijstand over deze maanden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de transacties vriendendiensten betroffen en dat zij geen vergoeding had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellante had moeten begrijpen dat haar activiteiten invloed konden hebben op haar recht op bijstand. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, indien niet kan worden vastgesteld of de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellante heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd die haar stellingen onderbouwen, waardoor het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/6008 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2015, 15/2092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Namens appellante is
mr. Mathoerapersad verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving - voor zover van belang - van 24 december 2008 tot en met
21 februari 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van ongebruikelijke transacties door de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL) heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Het door de FIU-NL verrichte onderzoek wees uit dat appellante bij vier transacties vanuit het buitenland geld heeft ontvangen in Nederland. Op 8 juli 2010 heeft zij een bedrag van € 4.100,- ontvangen uit Groot-Brittannië, op 5 augustus 2010 een bedrag van € 4.052,- uit Groot-Brittannië, op 6 oktober 2010 een bedrag van € 2.000,- vanuit de Verenigde Staten en op 29 oktober 2010 heeft zij een bedrag van € 4.500,- vanuit Groot-Brittannië ontvangen.
1.3.
Appellante is op 13 oktober 2014 door een sociaal rechercheur gehoord. Over de transactie op 8 juli 2010 heeft appellante verklaard dat haar ex-schoondochter heeft gevraagd of zij geld wilde ophalen voor een Afrikaanse man, dat zij daar € 50,- voor heeft gekregen en dat zij de naam van haar ex-schoondochter niet wil noemen. Over de transactie op 5 augustus 2010 heeft zij verklaard dat zij geld ging ophalen bij een grenswisselkantoor, dat ze niet meer weet om hoeveel geld het ging, dat zij daar € 50,- voor kreeg en dat ze niet wil zeggen wie er bij haar was omdat ze dan problemen krijgt. Over de transactie op 6 oktober 2010 heeft appellante verklaard dat zij de persoon die het geld heeft overgemaakt niet kent, zij niet weet waarom het naar haar werd overgemaakt en dat zij er niet altijd geld voor kreeg. Over de transactie op 29 oktober 2010 heeft appellante verklaard dat zij de persoon die het geld heeft overgemaakt niet kent, zij niet meer weet of zij daarvoor geld heeft ontvangen, zij iemand wilde helpen en dat het niet haar geld is. Verder heeft zij verklaard dat zij ermee is gestopt omdat ze het niet meer vertrouwde. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 20 oktober 2014.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de maanden juli, augustus en oktober 2010 en de gemaakte kosten van bijstand over deze maanden teruggevorderd tot een bedrag van € 3.493,27. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante in de genoemde maanden financiële transacties heeft verricht waarmee ze inkomen heeft verworven of heeft kunnen verwerven. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door deze activiteiten niet bij het college te melden. Omdat appellante geen boekhouding heeft bijgehouden van de activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geding is dat appellante in de maanden juli, augustus en oktober 2010 in totaal vier geldtransacties heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 14.652,-. Gelet op het aantal transacties binnen een relatief kort tijdsbestek en de grote bedragen die daarmee gemoeid waren, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. De stelling van appellante dat de transacties in oktober 2010 vriendendiensten betroffen waarvoor zij geen vergoeding heeft ontvangen, laat onverlet dat zij die wel had kunnen bedingen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Appellante heeft deze activiteiten niet gemeld aan het college en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8680) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
Appellante is daar niet in geslaagd. Appellante heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de omvang van de genoten inkomsten blijkt. Appellante heeft slechts gesteld dat zij tweemaal € 50,- heeft ontvangen, maar heeft deze stelling niet met objectieve, controleerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de verklaring van [naam] (K) van 20 december 2014 niet die waarde toekomt die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Daargelaten nog dat die verklaring slechts betrekking heeft op twee transacties, wordt die niet ondersteund door enig objectief en verifieerbaar gegeven. Dat K niet meer te traceren is en dat appellante daarom geen nadere verklaring van K kan overleggen, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Zij heeft de bewijsnood over zichzelf afgeroepen door de transacties niet bij het college te melden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut

HD