ECLI:NL:CRVB:2016:2752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
16-4010 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van vermogen in eigen woning op Curaçao en de beoordeling van schulden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2016 uitspraak gedaan over een hoger beroep van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Verzoekster, die in oktober 2013 vanuit Curaçao naar Nederland was gekomen, had meerdere aanvragen voor bijstand ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Gouda waren afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekster over vermogen beschikte in de vorm van een woning op Curaçao, waarvan de waarde boven de vrijlatingsgrens lag. Verzoekster had ook een schuld bij de Algemene Spaar- en Kredietcoöperatie (ACU) en andere schulden, maar het college had deze niet volledig in aanmerking genomen bij de beoordeling van haar vermogen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster inderdaad over vermogen beschikte, maar dat het college ten onrechte niet alle schulden had meegewogen. De rechtbank had eerder het beroep van verzoekster ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat verzoekster in de te beoordelen periode niet beschikte over vermogen boven de vrijlatingsgrens. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Raad heeft bepaald dat verzoekster recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 7 mei 2015, onder aftrek van eventuele inkomsten. De Raad heeft ook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de verwachting dat het college spoedig uitvoering zal geven aan de uitspraak.

Uitspraak

16/4010 PW, 16/4012 PW-VV
Datum uitspraak: 20 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2016, 16/405 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 14 juni 2016
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. R.G.A.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Tevens heeft mr. Van den Heuvel namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Namens verzoekster is
mr. Van den Heuvel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.M.P. de Wit.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Verzoekster is in oktober 2013 vanuit Curaçao naar Nederland gekomen om een opleiding te gaan volgen. Verzoekster is eigenaar van een woning op Curaçao. Zij heeft op 6 november 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd en daarbij verklaard dat zij nog in afwachting was van de vraag of zij met behoud van salaris de opleiding kon gaan volgen. Het college heeft deze aanvraag afgewezen. De werkgever van verzoekster heeft haar salaris doorbetaald. Verzoekster heeft vervolgens op 23 juni 2014 en 29 oktober 2014 wederom een aanvraag om (aanvullende) bijstand ingediend, welke aanvragen het college respectievelijk buiten behandeling heeft gesteld en heeft afgewezen.
1.2.
Op 7 mei 2015 heeft verzoekster opnieuw bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat verzoekster op grond van artikel 13, eerste lid, onder c (lees: d) van de PW is uitgesloten van bijstand omdat nog sprake is van lopende arbeidsovereenkomst met haar werkgever en zij een bijzondere vrijstelling van dienst bij haar werkgever heeft verzocht.
1.3.
Verzoekster heeft op 13 juli 2015 wederom bijstand aangevraagd. Bij besluit van
26 augustus 2015 heeft het college deze aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat verzoekster over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen beschikte.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 15 juni 2015, onder aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat verzoekster is ontslagen en haar salaris tot maart 2015 is doorbetaald, zodat geen sprake meer was van een dienstverband en verzoekster evenmin op grond van artikel 13, eerste lid, sub d, van de PW van bijstand is uitgesloten. Verzoekster beschikt echter over vermogen in de vorm van de woning op Curaçao, welk vermogen hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens.
1.5.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college bij besluit van
14 juni 2016 aan verzoekster alsnog met ingang van 1 maart 2016 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoekster een vermogen vanwege haar eigen woning heeft van € 26.637,60. De rechtbank heeft met het college geoordeeld dat verzoekster de schuld aan de Algemene Spaar- en Kredietcoöperatie ACU (ACU) tot een bedrag van € 11.084,- niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat uit de overgelegde stukken niet is op te maken wanneer deze schuld is ontstaan en deze schuld niet eerder is gemeld door verzoekster. De rechtbank heeft het college gevolgd in de berekening van de op 15 juli 2015 in aanmerking genomen schulden van in totaal € 4.046,77, en heeft geconcludeerd dat het college de aanvraag van verzoekster terecht heeft afgewezen.
3.1.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoekster vanaf 7 mei 2015 bijstand wordt nabetaald. Verzoekster heeft aangevoerd dat sprake is van een dreigende ontruiming van haar woning. Zij heeft in verband met een huurachterstand op 18 april 2016 een betalingsregeling met de verhuurder getroffen, waarbij zij is overeengekomen dat de huurachterstand van € 4.368,51 in een periode van twaalf maandelijkse termijnen van € 364,04 zal worden afgelost. Deze betalingsregeling is bekrachtigd met het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 28 april 2016. De kantonrechter heeft verzoekster veroordeeld tot nakoming van deze betalingsregeling en bepaald dat indien zij deze niet nakomt, de huurovereenkomst is ontbonden en verzoekster de woning moet ontruimen. Verzoekster heeft gesteld dat de toegekende bijstand ontoereikend is om deze betalingsregeling na te komen.
3.2.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het vermogen op de peildatum 7 mei 2015, dan wel op de door de rechtbank gehanteerde datum van 15 juli 2015, ten onrechte niet alle schulden in aanmerking heeft genomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster in hoger beroep een overzicht met bewijsstukken verstrekt van haar schulden op 15 juli 2015.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter acht het door verzoekster gestelde financiële belang op zich spoedeisend, nu gelet op het vonnis van de kantonrechter sprake is van een reële en actuele dreiging van uitzetting uit haar woning. Omdat verzoekster beoogt door middel van een nabetaling van bijstand over de periode met ingang van 7 mei 2015 de huurschuld te voldoen, heeft zij een voldoende actueel financieel belang. De omstandigheid dat aan verzoekster bij besluit van 14 juni 2016 bijstand is toegekend met ingang van 1 maart 2016 doet niet af aan dat belang.
4.3.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.3 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.5.
De te beoordelen periode in de hoofdzaak loopt van 7 mei 2015 tot en met 15 juni 2015, de datum van het primaire besluit.
4.6.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover een alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van een betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij bij de aanvraag of tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2361.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 10 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH6263) kan in hoger beroep bewijs worden aangedragen van een eerder ingenomen standpunt. Dit betekent dat het in hoger beroep door verzoekster overgelegde schuldenoverzicht en de onderliggende bewijsstukken bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden meegenomen.
4.8.
Vaststaat dat verzoekster beschikt over vermogen in de vorm van een eigen woning op Curaçao. Voor de vaststelling van het vermogen in de eigen woning heeft het college aangesloten bij de vermogensvaststelling die heeft plaatsgevonden in het kader van de aanvraag van 31 juli 2015. Uit de rapportage van 26 augustus 2015 en het verweerschrift in bezwaar van 23 februari 2016 blijkt dat het college daarbij is uitgegaan van de in het door verzoekster overgelegde taxatierapport genoemde waarde van de woning van 150.000 Antilliaanse guldens (Naf), wat overeenkomt met € 72.796,10 (koers van 13 juli 2015). Daarop rust een hypotheek van Naf 95.111,89, wat overeenkomt met € 46.158,50, zijnde een vermogen van € 26.637,60. Daarnaast stond op de bankrekening van verzoekster op dat moment een saldo van € 771,38. Het college heeft het vermogen van verzoekster daarom vastgesteld op € 27.408,98. Het standpunt van het college ter zitting dat - anders dan uit deze rapportage blijkt - uitgegaan dient te worden van een hogere waarde van de woning omdat de vraagprijs van de woning medio september 2015 boven de getaxeerde waarde lag, kan niet worden gevolgd. Uit de stukken blijkt immers tevens dat deze vraagprijs bewust hoog is gesteld in verband met het creëren van onderhandelingsruimte en dat deze vraagprijs in februari 2016 was verlaagd tot 145.000 Naf. Daarbij komt dat het college bij de berekening van het vermogen van verzoekster op 1 maart 2016, zoals blijkt uit de rapportage die ten grondslag ligt aan het toekenningsbesluit van 14 juni 2016, ook de waarde van het taxatierapport als uitgangspunt heeft genomen. Dat in dit rapport tevens een berekening is gemaakt op grond van de medio september 2015 gehanteerde vraagprijs, maakt niet dat het college bij de berekening van het vermogen, in afwijking van de eerder gehanteerde taxatiewaarde van de woning, zou moeten uitgaan van een vraagprijs. Dit betekent dat bij de berekening van het vermogen van verzoekster in de te beoordelen periode uitgegaan moet worden van de waarde van de woning en het saldo van haar bankrekening, zijnde een bedrag van € 27.408,98.
4.9.
Vaststaat dat het college rekening heeft gehouden met een aantal schulden van verzoekster. Verzoekster heeft echter aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal schulden, waaronder een schuld van € 11.084,- bij de ACU. Verzoekster stelt dat deze schuld reeds bestond ten tijde van de aanvraag en de latere beoordeling op 15 juli 2015. Verzoekster heeft hiertoe in hoger beroep een overeenkomst van geldlening met de ACU overgelegd. Hieruit blijkt dat verzoekster op 8 maart 2013 een overeenkomst van geldlening is aangegaan met een looptijd van 96 maanden. De hoofdsom vermeerderd met de rente dient uiterlijk op 31 maart 2021 te zijn terugbetaald. Ten aanzien van de opeisbaarheid van de geldlening is in de overeenkomst opgenomen dat de geldlening onmiddellijk opeisbaar is als de geldlener Curaçao metterwoon verlaat. Anders dan het college heeft betoogd, volgt uit deze overeenkomst van geldlening dat deze geldlening opeisbaar is, temeer daar verzoekster in Nederland woont, en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Voorts is van belang dat het college deze schuld wel heeft betrokken bij de vermogensvaststelling in het kader van de toekenning van bijstand met ingang van 1 maart 2016. Het college heeft deze schuld dan ook ten onrechte niet bij de vermogensvaststelling betrokken.
4.10.
Wat betreft de schuld aan de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) van € 3.622,16 heeft het college slechts rekening gehouden met drie aflossingstermijnen van in totaal € 356,82. Anders dan het college stelt, betekent dit niet dat slechts dat gedeelte van de lening opeisbaar is. Het college heeft dan ook ten onrechte niet het bedrag van de gehele lening bij de vermogensvaststelling betrokken.
4.11.
Het college heeft de overige schulden van verzoekster aan de woningbouwvereniging
(€ 1.279,15), Univé Zekur (€ 276,-), Essent (€ 166,-), Ordentall (€ 879,74) en Academie C&C (€ 1.089,-), die in totaal € 3.689,95 bedragen, niet betwist.
4.12.
Gelet op de in 4.6 vastgestelde som van positieve vermogensbestanddelen van verzoekster van € 27.408,98 en de schulden van in totaal € 18.396,05 kon verzoekster in de periode hier in geding niet beschikken over vermogen boven het vrij te laten vermogen van € 11.790,-. Het college heeft de aanvraag van verzoekster van 7 mei 2015 dan ook ten onrechte afgewezen op de grond dat zij kon beschikken over vermogen boven de vrijlatingsgrens. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Uitgaande van het hiervoor vastgestelde vermogen en de aanwezige schulden, heeft verzoekster aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Niet is gebleken dat er andere belemmeringen bestaan voor verlening van bijstand aan verzoekster, mede gelet ook op de toekenning van bijstand met ingang van 1 maart 2016. Voor zover verzoekster inkomsten heeft genoten, dienen deze in mindering te worden gebracht op de bijstand. Daarom zal de Raad zelf voorzien in de zaak door, met herroeping van het besluit van 15 juni 2015, te bepalen dat aan verzoekster over de periode vanaf 7 mei 2015 bijstand wordt toegekend naar de voor haar geldende norm, onder aftrek van inkomsten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van verzoekster in beroep en in hoger beroep bestaat geen aanleiding. Daartoe is van belang dat indien verzoekster aan de verzoeken van het college tijdig had voldaan en niet eerst in hoger beroep alle gevraagde gegevens zou hebben verstrekt, dit meteen tot een juiste besluitvorming had kunnen leiden. Het is dan ook aan verzoekster zelf te wijten dat zij procedures voor de rechtbank en de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake.
6. Gelet op 4.12 ziet de Raad geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij gaat de Raad ervan uit dat het college spoedig uitvoering zal geven aan deze uitspraak. Dit betekent dat het verzoek tot het treffen van voorlopige voorziening zal worden afgewezen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 december 2015;
- vernietigt het besluit van 15 juni 2015 en bepaalt dat het college aan verzoekster bijstand
toekent met ingang van 7 mei 2015, naar de voor haar geldende norm, onder aftrek van
inkomsten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 december
2015;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A. Mansourova

HD