ECLI:NL:CRVB:2016:2748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/761 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van schending inlichtingenverplichting en privacykwesties

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op basis van een vermeende schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving vanaf 16 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding van het Re-integratiebedrijf Amsterdam dat appellant niet bereikbaar was en dat zijn vriendin op zijn uitkeringsadres aanwezig zou zijn, heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen informatie te verstrekken over de verblijfplaats en geboortedatum van zijn vriendin. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond.

Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat de vragen over zijn vriendin een inbreuk op zijn privacy vormden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant wel degelijk informatie had verstrekt over de verblijfplaats van zijn vriendin en dat de vraag naar haar geboortedatum niet relevant was voor het vaststellen van zijn woon- en leefsituatie. De Raad concludeerde dat het college ten onrechte de bijstand had ingetrokken en teruggevorderd, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad herstelde de besluiten van het college en veroordeelde het college tot vergoeding van de kosten van appellant, die in totaal € 2.976,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 5 juli 2016.

Uitspraak

15/761 WWB, 15/1151 WWB
Datum uitspraak: 5 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2014, 14/5474 en 14/5476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Mungroop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Namens appellant is verschenen mr. Mungroop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 24 februari 2014 ontving de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een melding van het Re-integratiebedrijf Amsterdam dat appellant na een ziekmelding telefonisch onbereikbaar was en dat hij tevens niet aanwezig was op het uitkeringsadres, terwijl een vriend van hem, die daar aanwezig was, verklaarde dat op dat moment wel de vriendin van appellant in de woning aanwezig was. Naar aanleiding van deze melding hebben handhavingsspecialisten van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, in het bijzonder naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer op 27 maart 2014 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek afgelegd aan zijn woning. Op 14 april 2014 heeft wederom een gesprek met appellant plaatsgevonden. Aan appellant is gevraagd wat het verblijfadres en de geboortedatum van zijn vriendin is. Na contact te hebben opgenomen met zijn vriendin, heeft appellant de DWI laten weten dat zijn vriendin geen verblijfadres en geen verblijfsvergunning heeft. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 april 2014.
1.3.
Bij besluit van 8 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant vanaf 14 april 2014 ingetrokken. Bij besluit van 10 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens
6 augustus 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 14 april 2014 tot en met 30 april 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 510,44 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde gegevens van zijn vriendin niet te verstrekken, waardoor zijn woon- en leefsituatie niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat hij alle medewerking heeft verleend die redelijkerwijs van hem verlangd had kunnen worden om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen. De vraag naar de gegevens van zijn vriendin is een ongeoorloofde inbreuk op het recht op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 14 april 2014 tot en met 8 mei 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3.
In geschil is of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te geven over de verblijfplaats en geboortedatum van zijn vriendin.
4.4.
Tijdens het gesprek bij de DWI op 27 maart 2014 heeft appellant verklaard dat zijn vriendin gemiddeld een keer per week blijft slapen, van zaterdag tot zondagavond. Appellant heeft haar naam genoemd, verklaard dat zij ongeveer drie maanden een relatie hebben en dat enkele kledingstukken van de vriendin op zijn adres liggen. Appellant heeft voorts verklaard dat de vriendin bij een kennis verblijft en dat hij het adres niet kent. Tijdens het gesprek op
14 april 2014 heeft appellant verklaard dat zijn vriendin niet bij hem verblijft. Op de vraag van de DWI wat het verblijfadres en de geboortedatum van zijn vriendin is, heeft appellant gezegd dit te gaan achterhalen en dit telefonisch door te geven. Appellant heeft vervolgens telefonisch doorgegeven dat hij zijn vriendin heeft gesproken, dat zij haar adres niet wil opgeven en dat zij geen verblijfadres en geen verblijfsvergunning heeft.
4.5.
Door te verklaren dat zijn vriendin niet bij hem verblijft en niet over een verblijfadres beschikt, heeft appellant een antwoord gegeven op de vraag naar het verblijfadres van zijn vriendin. Uit dit antwoord kan niet worden afgeleid dat appellant heeft geweigerd informatie over het verblijfadres van zijn vriendin te verstrekken. Van schending van de inlichtingenverplichting is in zoverre dan ook geen sprake. Indien het college twijfelde aan de juistheid van dit antwoord had het op zijn weg gelegen verder onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van appellant.
4.6.
Het college heeft voorts niet kunnen uitleggen waarom de vraag naar de geboortedatum van de vriendin van appellant van belang is voor het vaststellen van de woon- en leefsituatie van appellant. De persoonsgegevens van de vriendin, waarover het college wilde beschikken om haar uit te nodigen voor een gesprek waaraan haar medewerking overigens niet verplicht is zijn immers niet relevant voor het bepalen van de woon- en leefsituatie van appellant. Appellant was daarom niet gehouden meer te verklaren dan hij heeft gedaan. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting dus niet geschonden door de geboortedatum van zijn vriendin niet door te geven aan de DWI.
4.7.
Nu appellant de vraag naar de verblijfplaats van zijn vriendin heeft beantwoord en de vraag naar de geboortedatum van zijn vriendin niet hoefde te beantwoorden, behoeft de vraag naar de inbreuk van de privacy op grond van artikel 8 van het EVRM niet meer besproken te worden.
4.8.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Dit betekent dat het college ten onrechte de bijstand van appellant heeft ingetrokken en teruggevorderd. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en die besluiten wegens strijd met de artikelen 17, eerste lid, 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de WWB vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf te voorzien in de zaak en de besluiten van 8 mei 2014 en 10 juli 2014 te herroepen, omdat deze besluiten op dezelfde onhoudbare grondslag berusten en niet aannemelijk is dat dat gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 6 augustus 2014;
- herroept de besluiten van 8 mei 2014 en 10 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van de vernietigde besluiten van 6 augustus 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD