ECLI:NL:CRVB:2016:2746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/1264 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie en verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant M. Mahfuzi door het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten. Appellant ontving sinds 24 mei 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant vaak in het buitenland verbleef en veel geld verdiende, heeft de afdeling Sociale Zaken en Welzijn van de gemeente Nuenen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door onvolledige en onjuiste informatie te verstrekken over zijn financiële situatie en verblijf in het buitenland.

Het college heeft op 24 oktober 2013 de bijstand van appellant ingetrokken met terugwerkende kracht tot 4 september 2013 en heeft de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft de beroepen van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de hoger beroepen van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het college op goede gronden de bijstand heeft ingetrokken. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hij zijn verblijf in het buitenland niet heeft gemeld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016.

Uitspraak

15/1264 WWB, 15/1265 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
29 januari 2015, 14/1625 (aangevallen uitspraak 1) en van 29 januari 2015, 14/3095 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
M. Mahfuzi te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 7 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.A.W.H.. van Lokven en F. J. van den Hurk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk sinds 24 mei 2009 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
De afdeling Sociale Zaken en Welzijn van de gemeente Nuenen (afdeling SZW) heeft op 22 augustus 2013 een anonieme schriftelijke melding ontvangen dat appellant vaak in het buitenland verbleef en veel geld verdiende als beveiliger van golfclubs en discotheken in Dubai. Een medewerker van de afdeling SZW heeft naar aanleiding daarvan het internet geraadpleegd en op de Facebook-pagina van appellant foto’s van hem op diverse locaties, kennelijk gelegen in het buitenland, aangetroffen. Deze gegevens vormden aanleiding voor de afdeling SZW om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben twee andere medewerkers van de afdeling SZW onder meer dossieronderzoek gedaan, de door appellant ingeleverde controleformulieren onderzocht en internetgegevens geraadpleegd, waaronder gegevens van de Facebook-pagina van appellant. Verder zijn bij brief van 4 september 2013 onder andere afschriften van de rekeningen bij de ING-bank en de Rabobank, van de internetspaarrekening en van de creditcardgegevens van appellant opgevraagd. Bij brief van 10 september 2013 zijn de nog niet door appellant overgelegde gegevens opnieuw opgevraagd. Aangezien appellant hierna nog niet volledig aan het verzoek tot verstrekking van gegevens had voldaan, heeft het college bij besluit van 20 september 2013 het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 4 september 2013. Tevens is appellant daarbij in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim op 27 september 2013 te herstellen. De medewerkers hebben appellant op 27 september 2013 gehoord. Hij heeft op 1 oktober 2013 een aanvullende verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Handhaving van 2 december 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 24 oktober 2013 (besluit 1) de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 4 september 2013 en bij besluit van 2 december 2013 (besluit 2) de bijstand ingetrokken over de periode van
15 november 2010 tot en met 3 september 2013. Voorts heeft het college bij besluit van
5 februari 2014 (besluit 3) de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 november 2013 tot en met 31 augustus 2013 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
€ 29.843,51.
1.4.
Bij besluit van 25 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Bij besluit van 5 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvolledige en onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en over zijn verblijf in het buitenland. Hij heeft hiermee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekkingen
4.1.
Het college heeft de intrekking met ingang van 4 september 2013 (besluit 1) niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, hier 24 oktober 2013. Gelet op de periode waarover het college de bijstand bij besluit 2 heeft ingetrokken beslaat de in dit geding te beoordelen periode in totaal de periode van 15 november 2010 tot en met 24 oktober 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
Financiële situatie
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt om zijn bijstandbehoevendheid te kunnen vaststellen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij voldoende duidelijk heeft gemaakt hoe hij diverse kosten van levensonderhoud en de kosten van zijn reizen naar het buitenland heeft betaald. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellant heeft zelf op 27 september 2013 gemotiveerd verklaard dat hij van de hem verstrekte bijstand geen middelen overhield, nadat hij zijn vaste lasten, zoals de bijdrage aan zijn moeder voor kost en inwoning, de zorgverzekering, de kosten in verband met zijn auto, de kosten van telefoon en internet, de sportschool en de aflossing van schulden, had betaald.
4.4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode diverse reizen heeft gemaakt naar het buitenland, zoals Ibiza, Budapest, Duitsland, Denemarken, Londen, Antwerpen en Amerika. Uit de fotodatumgegevens die uit de afdrukdatum van de Facebookpagina van appellant volgen blijkt voorts dat appellant, anders dan hij heeft gesteld, in de te beoordelen periode ook in Dubai is geweest. De bekostiging van die buitenlandse reizen is onduidelijk gebleven. Daar komt bij dat de beschikbare bankafschriften geen transacties tonen die toereikend zijn om de bedoelde kosten te verklaren. Zij tonen, integendeel, over meerdere perioden een totale afwezigheid van transacties. Verder is onduidelijk gebleven, gezien het voorgaande, hoe appellant de overige noodzakelijke kosten, zoals kleding, verzorgingsartikelen en de vele door hem vermelde binnenlandse reizen heeft bekostigd.
4.4.3.
Appellant heeft ter opheldering van die onduidelijkheden tegenover het college en in de loop van deze procedure uiteenlopende verklaringen gegeven. Zo heeft hij op 27 september 2013 en ter zitting van de Raad gesteld dat hij geen nadere kosten heeft gemaakt, omdat hij niet veel nodig had. Die stelling is zonder nadere toelichting niet aannemelijk. Voorts strookt die stelling niet met het feit dat hij, zoals hij op 27 september 2013 en op 1 oktober 2013 heeft bevestigd, gedurende de te beoordelen periode diverse reizen naar het buitenland heeft gemaakt. Hij heeft gesteld dat al die reizen, inclusief het verblijf ter plaatse, zijn betaald door familieleden en vrienden, dan wel dat hij anderszins daarvoor geen kosten heeft hoeven maken. Hij heeft die stelling echter, op een bewijsstuk over de reis naar Ibiza na, voor de hier relevante periode niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat die niet aannemelijk is geworden. Dit geldt temeer nu appellant op een ander moment heeft gesteld dat hij de reizen van zijn spaargeld bekostigde. Die stelling is evenmin aannemelijk, gelet op het feit dat zijn spaarsaldo, dat op 15 november 2010 € 964,08 bedroeg, op 18 september 2013 was toegenomen tot € 1.000,38.
4.4.4.
Appellant heeft eveneens gesteld, in afwijking van zijn onder 4.4.2 verwoorde stelling, dat hij de overige noodzakelijke kosten en de kosten van zijn reizen kon betalen doordat hij van vrienden en familieleden contant geld ontving dat hij voorheen aan hen had uitgeleend, al dan niet door creditcardbetalingen voor hen te verrichten. Deze stelling heeft appellant, daargelaten dat die stelling niet strookt met zijn eerder vermelde stellingen, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat hij ook die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.4.5.
In het licht van het voorgaande is verder van betekenis dat de overgelegde bankafschriften diverse contante stortingen tonen, van telkens enkele honderden euro’s, die veelal, anders dan appellant heeft betoogd, niet zijn te verklaren uit voorgaande opnames of overschrijvingen van de eigen rekeningen van appellant. Appellant heeft over de herkomst van die stortingen geen met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwde informatie verstrekt. De herkomst van die stortingen is daardoor niet duidelijk geworden.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4.5 is overwogen heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen toereikende en afdoende onderbouwde verklaring te geven voor de uitgaven die hij in de te beoordelen periode heeft gedaan. Hierdoor kon het college niet vaststellen of, en zo ja in hoeverre, appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was dan ook ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, gehouden de aan appellant verleende bijstand in te trekken.
Verblijf in het buitenland
4.6.
Appellant heeft erkend dat hij zijn reizen naar het buitenland niet uit eigen beweging aan het college heeft gemeld. Hij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de precieze data van zijn buitenlandse reizen, zodat niet kan worden vastgesteld of hij langer dan de op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e van de WWB toegestane periode in het buitenland heeft verbleven.
4.6.1.
Uit 4.5 volgt dat het college reeds op grond van wat daar is overwogen gehouden was de aan appellant verleende bijstand in te trekken. Bespreking van de in 4.6 weergegeven beroepsgrond kan daarom achterwege blijven.
Terugvordering
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de gevolgen van de terugvordering voor hem een nadeel inhouden dat onevenredig groot is ten opzichte van het inlichtingenverzuim dat hij heeft begaan. Deze grond slaagt niet.
4.7.1.
Zoals in 4.5 is overwogen was het college gehouden de bijstand van appellant in te trekken omdat die als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant ten onrechte was betaald. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB was het college daarom eveneens gehouden om de kosten van de aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. Dit brengt mee dat voor een belangenafweging geen ruimte bestaat.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A. Stehouwer en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M.C. de Vries

HD