ECLI:NL:CRVB:2016:2745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/7515 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 21 september 2015 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Het college had de bijstandsverlening aan appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 86.999,48 teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere uitspraken van de Raad die de bevoegdheid van het college tot intrekking en terugvordering bevestigden. Appellante betwistte de eigendom van een woning in Marokko en de hoogte van de terugvordering, maar de Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

15.7515 WWB

Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2015, 15/1269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 juni 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2012, heeft het college de bijstand van appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken. Bij besluit van 21 november 2011, gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2012, heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2011 tot een bedrag van € 86.999,48 van appellante teruggevorderd. Na zijn tussenuitspraak van 29 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1610, heeft de Raad bij einduitspraak van 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4034, bepaald dat het college met uitzondering van de periode van 1 september 2006 tot 1 januari 2007 bevoegd was tot intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot 30 juni 2011 en het college opgedragen een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag. Bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 84.240,75 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard overwegende dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 2 december 2014, in rechte vaststaat dat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2007 (mede)eigenaar is geweest van een woning in Marokko en dat de grens van het voor appellante geldende vrij te laten vermogen, mede gelet op het saldo van de en/of rekening ruimschoots is overschreden. Daarmee staat in rechte vast dat het college bevoegd was de bijstandsuitkering van appellante over de periode 1 januari 2006 tot 1 september 2006 en over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2011 in te trekken en de teveel betaalde bijstand van appellante terug te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden gericht tegen de rechtmatigheid van de intrekking en de terugvordering niet slagen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij blijft zich verzetten tegen de aanname dat zij, tezamen met haar ex-echtgenoot, een woning in bezit heeft en zij heeft voorts aangevoerd dat de waarde van de woning te hoog getaxeerd is. Tevens voert appellante aan dat wanneer de terugvordering zal worden voortgezet, zij zodanig in de problemen zal geraken dat zij niet meer in staat zal zijn om in haar primaire levensbehoefte te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen onder 2 van de aangevallen uitspraak waarop dat oordeel rust. Daarbij wordt opgemerkt dat gelet op de uitspraak van de Raad van 2 december 2014, waarin de Raad heeft vermeld dat appellante tegen de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, uitsluitend nog in geding kan zijn de hoogte van de terugvordering. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet niet daarop.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD