ECLI:NL:CRVB:2014:1610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
12-5283 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2 september 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd ingetrokken omdat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam vermoedde dat appellante vermogen in het buitenland had, waaronder een woning in Marokko en een bankrekening bij de Banque Populaire. Dit vermoeden was gebaseerd op anonieme meldingen en een onderzoek door de sociale recherche. Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van dit vermogen, wat leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 en een terugvordering van € 86.999,48.

De rechtbank verklaarde de beroepen van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. In hoger beroep betwistte zij dat zij over vermogen beschikte dat boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat appellante een woning in Marokko bezat. De onderzoeksbevindingen waren niet toereikend om te concluderen dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden met betrekking tot de woning.

Wat betreft de bankrekening bij de Banque Populaire oordeelde de Raad dat het college wel aannemelijk had gemaakt dat appellante mede-rekeninghouder was en dat zij hierover had moeten rapporteren. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid waren voorbereid en vernietigde deze besluiten. Het college werd opgedragen om binnen zes weken het gebrek in de besluiten te herstellen en een nieuw besluit te nemen op basis van de resultaten van een nader onderzoek naar het bezit van de woning in Marokko.

Uitspraak

12/5283 WWB-T, 12/5292 WWB-T
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats 2] van
14 augustus 2012, 12/1162 en 12/1678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Namens appellante is verschenen mr. drs. Achekar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2 september 2002 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is gehuwd geweest met [Z.] ([Z.]), welk huwelijk op 8 januari 2003 naar Nederlands recht door echtscheiding is ontbonden. Het huwelijk is naar Marokkaans recht niet ontbonden. Uit de relatie tussen appellante en [Z.] zijn in 1999, 2003, 2009 en 2011 kinderen geboren.
1.2.
Naar aanleiding van diverse anonieme en telefonische meldingen dat appellante in het buitenland veel geld op verschillende rekeningen heeft, een woning in Marokko heeft laten bouwen en samenwoont met haar ex-partner, heeft de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat in Marokko (bureau sociale zaken) een onderzoek laten doen naar het bezit van een woning in Marokko. Daarnaast heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, afschriften opgevraagd van een Marokkaanse bankrekening bij de Banque Populaire op naam van appellante en [Z.] en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 augustus 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 in te trekken. Bij besluit van
21 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2012
(bestreden besluit 2), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 januari 2006 tot en met 30 juni 2011 tot een bedrag van € 86.999,48 van appellante teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van vermogen in Marokko, te weten een woning en een mede op haar naam staande bankrekening bij de Banque Populaire, waarop het saldo op 9 juli 2009 omgerekend ongeveer € 12.732,- bedroeg. Appellante had geen recht op bijstand omdat haar vermogen hoger is dan de voor haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Hierbij heeft het college de helft van de waarde van de woning alsmede de helft van het op de bankrekening staande tegoed aan appellante toegerekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Het verrichte onderzoek is onzorgvuldig geweest omdat het college zijn besluiten uitsluitend heeft gebaseerd op mededelingen van de lokale autoriteiten. Zij betwist dat zij een woning in Marokko in eigendom heeft gehad. Daarnaast kon zij niet beschikken over het op de gemeenschappelijke Marokkaanse bankrekening staande vermogen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenplicht vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust.
4.3.
De in dit geding te beoordelen perioden lopen voor wat betreft de intrekking van 1 januari 2006 tot en met 7 juli 2011 en voor wat betreft de terugvordering van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2011.
Woning in Marokko
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat met die bevindingen is vast komen te staan dat appellante in de in geding zijnde perioden een huis in Marokko bezat en dat appellante, door hiervan geen melding te maken, de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
In het rapport van 16 mei 2011 is vermeld dat twee medewerkers van de ambassade in het kader van hun onderzoek op 18 januari 2011 naar de plaatselijke autoriteiten van Sidi Slimane in Berkane zijn gegaan. Door de plaatselijke autoriteiten is gezegd dat appellante en [Z.] bekend waren in Blad Bounwar, dat zij vier of vijf jaar geleden een huis hebben laten bouwen op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] en dat de coördinaten van het huis [coördinaten]
zijn. Daarnaast is uit de registratie van het kadaster gebleken dat deze onroerende zaak daar niet staat ingeschreven en dat onroerende zaken in de directe nabijheid staan ingeschreven op naam van een derde. Hierna is de woning met de door de plaatselijke autoriteiten genoemde coördinaten getaxeerd door een plaatselijk taxateur en is de actuele waarde vastgesteld op Dirham 1.535.000,-, wat overeenkomt met ongeveer € 138.150,-. Uit dit rapport blijkt niet welke plaatselijke autoriteiten de informatie hebben verschaft. In het rapport is slechts in een noot vermeld dat de plaatselijke autoriteiten de Pasja, Caïd, Moquaddem en de Cheikh zijn. Daarnaast is niet duidelijk waaraan de plaatselijke autoriteiten hun kennis ontleenden en hoe zij op de hoogte waren van de door hen genoemde coördinaten. Verder hebben de medewerkers geen bezoek gebracht aan de door de autoriteiten genoemde woning en zijn geen omwonenden als getuige gehoord over de vraag wie eigenaar is van de betreffende woning. Uit de door M’hamed Taoussi verrichte taxatie blijkt evenmin dat hiernaar door hem nader onderzoek is verricht, hij is bij zijn taxatie slechts uitgegaan van de aan hem aangeleverde informatie. Daarnaast heeft bureau sociale zaken geen nader onderzoek verricht naar de datum met ingang waarvan appellante en [Z.] eigenaar zouden zijn van de woning; de enkele opmerking door de plaatselijke autoriteiten op 18 januari 2011 dat dat sinds ongeveer vier of vijf jaar zo is, biedt onvoldoende aanknopingspunten om uit te gaan van de door het college aangehouden datum van 1 januari 2006. Al met al heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellande gedurende de in geding zijnde periode een huis in Marokko bezat en dus kan appellante niet worden verweten dat zij hiervan aan het college geen mededeling heeft gedaan.
Bankrekening op naam
4.6.
Het college heeft wel aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde in geding een bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko zowel op haar naam als die van [Z.] had staan. De afschriften van deze rekening zijn geadresseerd aan het adres van [Z.], [adres 1] te [woonplaats 2].
4.7.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs over kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten ‘en/of’ rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.8.
Appellante is hierin niet geslaagd. Zij heeft verklaard dat alleen [Z.] over deze rekening heeft beschikt, hij regelmatig in Marokko verblijft, de rekening alleen in Marokko wordt gebruikt en deze rekening destijds is geopend voor de begrafeniskosten van het oudste kind. Weliswaar zijn de opnames van en de stortingen op deze rekening steeds in Marokko gedaan, maar ook appellante is in de in geding zijnde perioden in Marokko geweest. Appellante heeft haar standpunt op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als mede-rekeninghouder niet feitelijk kon beschikken over de tegoeden op deze rekening.
4.9.
Uit wat onder 4.8 is overwogen volgt dat het geld op deze bankrekening tot de middelen van appellante moet worden gerekend. Deze middelen zijn aan te merken als vermogen en appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan geen mededeling aan het college gedaan.
Conclusie
5.
Wat is overwogen onder 4.5 leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berusten. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komen.
5.1.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het college zal een nader onderzoek moeten instellen naar de vraag of appellante een woning in Marokko bezit. Na afronding van het onderzoek zal het college op basis van de resultaten van dat onderzoek een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Daarbij kan het college in ieder geval uitgaan van een vermogen van appellante ter hoogte van de helft van het saldo op 9 juli 2009 van de op haar naam staande bankrekening bij de Banque Polulaire.
5.2.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het onder 5 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 26 januari 2012 en 24 februari 2012
te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
JvC