ECLI:NL:CRVB:2016:2739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
14/3786 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had een aanvraag voor bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar woon- en leefsituatie.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op het opgegeven adres niet haar hoofdverblijf had en dat de omstandigheden die zij aanvoerde, zoals haar medische situatie en geldgebrek, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij op dat adres woonde. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor bijstand, omdat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de inlichtingenverplichting. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Y.J. Klik als voorzitter.

Uitspraak

14/3786 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juni 2014, 13/7362 WWB (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft voorts een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Namens appellante is verschenen mr. Ergec. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.P.C van der Bom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft met ingang van 17 mei 2013 een woning gehuurd aan het adres [adres] (opgegeven adres). Zij heeft zich op 24 mei 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en op 27 juni 2013 de aanvraag ingediend. Daarbij heeft zij vermeld dat ook haar zus op het opgegeven adres woont.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college onderzoek gedaan naar de door appellante verstrekte informatie. In dat kader heeft het college diverse gegevens bij appellante opgevraagd. Vervolgens heeft een inspecteur van de afdeling Handhaving van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal (rapporteur) op 17 juli 2013 een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres, waarbij appellante een verklaring heeft afgelegd. Tevens heeft de rapporteur gegevens opgevraagd bij de waterleverancier en bij de organisatie voor huisvuilverwijdering. Bij [installatiebedrijf] is eveneens informatie opgevraagd. De rapporteur heeft in de omgeving van het opgegeven adres enkele waarnemingen verricht. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2013. Naar aanleiding van die bevindingen is appellante bij brief van diezelfde datum tot 30 juli 2013 in de gelegenheid gesteld om aan te tonen waar zij feitelijk verblijft.
1.3.
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd en verzocht om schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 mei 2013 tot en met 31 juli 2013.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende heeft aangetoond op het opgegeven adres te wonen. Zij heeft gesteld dat zij de woning niet voor niets heeft gehuurd. Haar veelvuldige afwezigheid is alleen te wijten aan haar medische situatie.
4.4.
Gelet op de bevindingen bij het huisbezoek en de opgevraagde gegevens van de instanties voor nutsvoorzieningen is niet aannemelijk dat appellante alleen of met haar zus in de woning op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had. Het huisbezoek leverde weinig tekenen van bewoning op. Slechts weinig persoonlijke bezittingen waren aanwezig en geen levensmiddelen, op een pak houdbare melk in de koelkast en een paar boodschappen in de kastjes na. De koelkast was verder leeg en het fornuis was niet aangesloten. In de slaapkamer lag geen nachtkleding, in de badkamer lagen geen handdoeken en er werd geen vuile was aangetroffen. In de vuilnisbak lagen alleen wat repen afgescheurd behang. Verder is gebleken dat appellante in de te beoordelen periode van de diensten van de leverancier van water en van de vuilophaaldienst niet of nauwelijks gebruik heeft gemaakt en kon [installatiebedrijf] in die periode geen contact met appellante krijgen in verband met de door haar kennelijk verzochte aansluiting. Bij waarnemingen vanaf de straat heeft de rapporteur geen activiteiten van appellante in of bij de woning waargenomen.
4.5.
Appellante heeft betoogd dat geldgebrek haar afhankelijk maakte van familie en dat er daarom weinig te vinden was in haar huis aan levensmiddelen en andere benodigdheden om er te kunnen wonen. Dit betoog treft geen doel. Het verband tussen geldgebrek en weinig bezittingen valt niet te ontkennen, maar geldgebrek is onvoldoende als verklaring voor de in de woning aangetroffen situatie. Daarbij komt dat ook op andere wijze niet duidelijk is geworden dat appellante op dit adres verbleef in de te beoordelen periode.
4.6.
De rechtbank heeft gelet op 4.4 en 4.5 op goede gronden geoordeeld dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Zij heeft het college hierover onjuist geïnformeerd, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en het college als gevolg daarvan niet heeft kunnen vaststellen of appellante in de hier in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op grond van artikel 16, eerste lid van de WWB aanspraak heeft op bijstand, omdat haar omstandigheden als zwangere, alleenstaande vrouw zonder baan en geld zeer dringende redenen vormen, die noodzaken tot het verlenen van bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet in aanmerking komt voor toekenning van bijstand op grond van deze bepaling. Appellante verkeerde niet in de situatie dat zij geen recht op bijstand had in de zin van deze bepaling, maar omdat haar recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet was vast te stellen. De uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid van de WWB ziet niet op personen van wie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Voor toekenning van bijstand op grond van de positieve verplichting voortvloeiend uit internationaalrechtelijke bepalingen als artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, zoals appellante eveneens heeft aangevoerd, is geen aanleiding om dezelfde reden als onder 4.7 vermeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.10.
Gelet op 4.9 bestaat voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding geen grond, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A. Stehouwer en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M.C. de Vries

HD