ECLI:NL:CRVB:2016:2738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
14/1081 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de bijstandsverlening aan een appellant die met terugwerkende kracht bijstand aanvroeg vanaf 9 mei 2012. De Raad had eerder, op 14 april 2015, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ten onrechte had nagelaten een standpunt in te nemen over de vraag of de appellant recht had op bijstand met terugwerkende kracht. Het college had in een nieuw besluit op 11 juni 2015 het bezwaar van de appellant opnieuw ongegrond verklaard, waarbij het stelde dat er geen aanvraag tot stand was gekomen door verwijtbaar gedrag van de appellant.

De Raad oordeelde dat het college niet de vereiste zorgvuldigheid had betracht en dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op de datum van de melding recht op bijstand had, en dat het college had moeten beoordelen of de appellant voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor de periode van 9 mei 2012 tot 24 oktober 2012 en heeft zelf in de zaak voorzien door de bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant en is het verzoek om wettelijke rente over de na te betalen bijstand toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de juiste toepassing van de wet bij besluiten over bijstandsverlening, vooral in situaties waarin terugwerkende kracht aan de orde is.

Uitspraak

14/1081 WWB, 15/5023 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 januari 2014, 13/3115 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ʼs-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1213, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 11 juni 2015 een nieuw besluit genomen (nader besluit).
Bij brief van 13 juli 2015 heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat, namens appellant een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar de tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hij volstaat hier met het volgende.
2. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college, gelet op artikel 78x, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), ten onrechte heeft nagelaten een standpunt in te nemen over de vraag of appellant met terugwerkende kracht, in dit geval met ingang van de door appellant beoogde datum van 9 mei 2012, in aanmerking kan komen voor bijstand. Daarmee heeft het college het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
3.1.
Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van
12 december 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat voor appellant ten tijde van de melding op 9 mei 2012 op grond van de verstrekte gegevens recht op bijstand bestond, maar dat door verwijtbaar gedrag van appellant geen aanvraag tot stand is gekomen. Appellant is, zonder bericht van verhindering, op 10 mei 2012 niet verschenen op een informatiebijeenkomst Jongeren (informatiebijeenkomst). Gelet hierop is volgens het college geen sprake van omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 9 mei 2012 rechtvaardigen.
3.2.
Appellant kan zich niet verenigen met het nader besluit. In zijn zienswijze heeft appellant aangevoerd dat het college geen uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak door aan de weigering van bijstand met terugwerkende kracht tot 9 mei 2012 opnieuw ten grondslag te leggen dat op die datum, volgens het college ten gevolge van verwijtbaar handelen van appellant, geen aanvraag tot stand is gekomen. Appellant blijft bij zijn eerder in bezwaar, beroep en hoger beroep ingenomen standpunten. Hij betwist daarnaast dat hij heeft geweigerd deel te nemen aan de informatiebijeenkomst op 10 mei 2012 vanwege een opgelopen whiplash.
3.3.
Het besluit van 11 juni 2015 wordt, nu daarmee niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft bij het nader besluit het door de Raad geconstateerde gebrek in het bestreden besluit niet hersteld. Het college heeft het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. In strijd met artikel 78x, eerste lid, van de WWB heeft het college daarvoor bepalend geacht dat naar aanleiding van de melding op 9 mei 2012 geen aanvraag tot stand is gekomen. Het college had echter met terugwerkende kracht dienen te beoordelen of appellant met ingang van 9 mei 2012 voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening en niet de vraag of na de melding op 9 mei 2012 een aanvraag tot stand is gekomen.
4.2.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de periode van 9 mei 2012 tot 24 oktober 2012. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het beroep tegen het nader besluit gegrond moet worden verklaard wegens strijd met artikel 78x, eerste lid van de WWB. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Hij overweegt hiertoe het volgende.
4.4.
Uit 3.1 volgt dat voor appellant ten tijde van de melding op 9 mei 2012 op basis van de verstrekte gegevens recht op bijstand bestond. De Raad zal daarom het besluit van
12 december 2012 in zoverre herroepen dat bijstand wordt toegekend met ingang van 9 mei 2012 en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4.5.
Het verzoek van appellant om met toepassing van artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Awb, wettelijke rente te vergoeden over de na te betalen bijstand, komt voor toewijzing in aanmerking. Het college dient de wettelijke rente te berekenen overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 744,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2013 gegrond en vernietigt dat besluit,
voor zover dat betrekking heeft op de periode van 9 mei tot 24 oktober 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 12 december 2012 in zoverre dat aan appellant bijstand wordt
toegekend met ingang van 9 mei 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 april 2013;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente toe zoals in deze uitspraak is vermeld
onder 4.5;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.232,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD