ECLI:NL:CRVB:2016:2728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
15/3328 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 21 januari 2014. Verzoeker, die van 3 augustus 2006 tot en met 10 juni 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had verzocht om herziening van de uitspraak waarin de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand werd bevestigd. De terugvordering was gebaseerd op het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen, dat de bijstand had ingetrokken na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Verzoeker stelde dat hij slachtoffer was van oplichting door een derde partij, N, en dat het college de terugvordering niet van hem, maar van N had moeten eisen.

De Raad overwoog dat het verzoek om herziening niet kon worden toegewezen, omdat verzoeker niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. Het advies van de advocaat-generaal, dat na de eerdere uitspraak was gegeven, werd niet als nieuw feit aangemerkt. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die verzoeker aanvoerde, reeds in de eerdere uitspraak waren behandeld en dat de verantwoordelijkheid voor de onjuiste informatie die leidde tot de bijstandsverlening bij verzoeker lag. De Raad wees het verzoek om herziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3328 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 21 januari 2014, 12/1251 WWB
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft drs. F.W. King, gemachtigde, op 8 mei 2015 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:93.
Het college heeft een reactie op het verzoek ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 juni 2016. Namens verzoeker is drs. King verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.E. Dreyer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker ontving van 3 augustus 2006 tot en met 10 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand heeft het college bij besluit van 22 april 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2011, de bijstand van verzoeker over de periode van 3 augustus 2006 tot en met 10 juni 2009 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.755,11 van hem teruggevorderd.
1.2.
Bij uitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 19 juli 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of het college de onverschuldigd betaalde bijstand van verzoeker mag terugvorderen. De rechtbank heeft het standpunt van verzoeker verworpen dat het college het onverschuldigde bedrag aan bijstand niet van hem, maar van [naam] (N) moet terugvorderen. Het standpunt van verzoeker dat het college van terugvordering had moeten afzien omdat sprake is van dringende redenen, heeft de rechtbank niet onderschreven. Dergelijke dringende redenen kunnen alleen gelegen liggen in de gevolgen van de terugvordering en daartoe behoort niet de door verzoeker gestelde omstandigheid dat hij door N is opgelicht.
1.3.
Bij de uitspraak van 21 januari 2014, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de Raad die uitspraak bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat het standpunt van verzoeker dat het college de onverschuldigd betaalde bijstand niet van hem, maar van N moet terugvorderen omdat N door middel van valsheid in geschrifte zich de bijstand heeft toegeëigend, niet kan worden onderschreven. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzoeker, met behulp van N, bijstand heeft aangevraagd. Verzoeker heeft daartoe het aanvraagformulier ondertekend, de noodzakelijke gegevens verstrekt, opgave gedaan van zijn bankrekening bij de Postbank en een afschrift van deze, uitsluitend op naam van verzoeker staande, bankrekening ingeleverd. Voorts heeft verzoeker een handgeschreven verklaring ondertekend waarin hij N machtigt de bijstandsaanvraag af te handelen. Naar aanleiding van deze aanvraag is op 24 augustus 2006 een huisbezoek afgelegd aan de woning van N, waarin verzoeker de beschikking had over een eigen kamer. Bij die gelegenheid was verzoeker aanwezig en is de woonsituatie beoordeeld. De aan verzoeker toegekende bijstand is uitbetaald op de door hem opgegeven bankrekening en voortgezet na ontvangst van ingevulde en ondertekende inlichtingenformulieren. Of N, zoals verzoeker stelt, de handtekening van verzoeker op de inkomstenformulieren of een groot aantal daarvan heeft vervalst en of hij als gemachtigde van de bankrekening van verzoeker zich de bijstand heeft toegeëigend, kan in het midden blijven. Door de verstrekte onjuiste informatie is de bijstand ten onrechte met ingang van 3 augustus 2006 aan verzoeker toegekend en door zijn toedoen is deze bijstandverlening voortgezet tot 11 juni 2009. Verzoeker is daarvoor verantwoordelijk en de gevolgen van de onjuiste opgave en het door N geschonden vertrouwen moeten voor rekening en risico van verzoeker blijven. De omstandigheid dat verzoeker, zoals hij stelt, het slachtoffer is geworden van oplichting door N ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan.
2.1.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek gewezen op het advies van 30 januari 2015 aan het Gerechtshof te Amsterdam van de advocaat-generaal mr. S.M.L.M. Spoor inzake het beklag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van verzoeker over de niet vervolging van N. De advocaat-generaal heeft geadviseerd om vervolging in te stellen tegen N en in elk geval nader onderzoek te doen naar de aangifte van fraude, valsheid in geschrifte en oplichting van verzoeker.
3.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker, desgevraagd, verklaard dat het Gerechtshof te Amsterdam het beklag van verzoeker heeft afgewezen. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om tot vervolging van N over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Het bijzondere rechtsmiddel van herziening kan alleen worden toegepast indien aangelegenheden van feitelijke aard naar voren komen. Het dient er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden. Zie de uitspraken van 19 november 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8180 en van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982.
4.3.
In aansluiting op rechtspraak van Raad (zie onder meer de uitspraak van 13 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0833) wordt geoordeeld dat het advies van de advocaat-generaal van 30 januari 2015 niet kan worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Dit advies is opgesteld na de uitspraak van de Raad van 21 januari 2014 waarvan herziening is verzocht. Dit betekent dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Overigens is dit advies niet gevolgd door het Gerechtshof zodat het beklag van verzoeker geen vervolg heeft gekregen. Daarbij komt dat de stelling van verzoeker dat N hem heeft opgelicht ook reeds is betrokken in het oordeel van de Raad van 21 januari 2014 waarvan herziening is verzocht.
4.4.
De overige namens verzoeker genoemde feiten en omstandigheden brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek tot herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffwier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD