ECLI:NL:CRVB:2016:2693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
15/1671 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering na zwangerschap en bevalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar recht op een Ziektewet (ZW) uitkering per 2 december 2013 heeft beëindigd. Appellante had zich eerder ziek gemeld vanwege klachten gerelateerd aan haar zwangerschap en bevalling. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv niet overtuigend heeft aangetoond dat de ongeschiktheid van appellante op de genoemde datum niet meer het gevolg was van haar zwangerschap en bevalling. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland en het besluit van het Uwv, en herstelt het recht van appellante op een ZW-uitkering met terugwerkende kracht. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

15/1671 ZW
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 januari 2015, 14/1378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.D. Koren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 juli 2015 heeft het Uwv een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2015 ingebracht.
Bij brief van 16 oktober 2015 is namens appellante een rapport van verzekeringsarts
R.A. Hollander van 10 augustus 2015 ingebracht. In reactie hierop heeft het Uwv bij brief van 19 november 2015 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 november 2015 ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Appellante is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Koren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 8 februari 2012, vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met klachten als gevolg van haar zwangerschap. Op
6 september 2012 is zij bevallen. Aansluitend aan haar verlof op grond van de Wet arbeid en zorg heeft appellante zich per 22 november 2012 ziek gemeld met rug- en bekkenklachten als gevolg van haar zwangerschap en bevalling. Daarop is haar een uitkering op grond van artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante per
2 december 2013 niet langer arbeidsongeschikt geacht ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling. Bij besluit van 2 december 2013 heeft het Uwv daarom vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op een ZW-uitkering op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
5 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante de gronden van het beroep herhaald. Door het Uwv is ten onrechte vastgesteld dat zij met ingang van 2 december 2013 niet langer arbeidsongeschikt was ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling. De verzekeringsartsen hebben volgens appellante te beperkt onderzoek gedaan, terwijl in beroep veel medische informatie is ingebracht. Uit de verklaring van de huisarts van 4 juni 2015 en het medisch rapport van verzekeringsarts R.A. Hollander van 10 augustus 2015 blijkt volgens appellante dat de arbeidsongeschiktheid wel moet worden toegeschreven aan de zwangerschap en/of bevalling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staat de vraag centraal of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat appellante met ingang van 2 december 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering ter hoogte van het dagloon op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 4 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld. Wat betreft de in de verzekeringsgeneeskundige standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” van 29 april 1999 (hierna: Standaard) beschreven werkwijze en criteria wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 5 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.3.
Appellante had sinds een eerdere zwangerschap in 2009 last van rug- en bekkenklachten; deze zijn verergerd tijdens de tweede zwangerschap. Uit informatie van de huisarts van
19 maart 2014 blijkt dat appellante zich op 15 mei 2012 bij de huisarts heeft gemeld, ongeveer zes maanden zwanger, met klachten aan de onderrug, incontinentie en bekkeninstabiliteit. De huisarts heeft haar verwezen naar een bekkenbodemfysiotherapeut. Van bekkenklachten is volgens de Standaard bekend dat deze kunnen toenemen naarmate de zwangerschap vordert als gevolg van hormonale veranderingen. Dit gegeven is tussen partijen niet in geschil. Hen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de rug- en bekkenklachten van appellante op 2 december 2013 nog steeds hun oorzaak vonden in de zwangerschap en/of bevalling.
4.4.
De verzekeringsartsen bezwaar en beroep P.C.M. den Bieman en B.C. Bockwinkel hebben in rapporten van respectievelijk 22 januari 2014 en 27 mei 2014 geconcludeerd dat de rug- en bekkenklachten van appellante op 2 december 2013, gezien het tijdsverloop van
15 maanden sinds de bevalling, geen oorzaak meer kunnen vinden in die zwangerschap en/of bevalling. Wat betreft de inhoud van deze rapporten wordt verwezen naar wat de rechtbank in overwegingen 8.2 en 8.3. van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.5.
De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Hollander heeft in zijn rapport van
10 augustus 2015 geconcludeerd dat de klachten van appellante op de datum in geding wel het gevolg zijn van de tweede zwangerschap en/of bevalling. Hollander heeft de in de Standaard gestelde vragen, als beschreven in overweging 5 van de aangevallen uitspraak, bevestigend beantwoord. Op 2 december 2013 was volgens hem sprake van bekkenpijn/instabiliteit die is ontstaan in de eerste zwangerschap en verergerd rond de zesde maand van de tweede zwangerschap. Hollander heeft beaamd dat het voortduren van zwangerschapsgerelateerde klachten 15 maanden na een bevalling uitzonderlijk is, maar niet onmogelijk. Uit de informatie van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) over bekkenpijn, bekkeninstabiliteit en zwangerschap blijkt volgens hem dat in het algemeen ervan wordt uitgegaan dat zwangerschapsgerelateerde bekkenpijn en -instabiliteit circa maximaal een half jaar neemt om te herstellen, maar in uitzonderingsgevallen meer dan een half jaar. In zijn boek heeft orthopedisch geneeskundige Mens beschreven dat 1 op de 1000 vrouwen blijvend invalide wordt. Het is volgens Hollander niet op voorhand te stellen dat appellante deze ene persoon is, maar twee jaar bekkenpijn is niet volledig zeldzaam, mede gelet op het feit dat appellante bij haar eerste zwangerschap hiervan ook twee jaar last had. Deze klachten zijn destijds ook als zodanig door het Uwv erkend. Hollander heeft er op gewezen dat appellante tweemaal een keizersnede heeft ondergaan; uit de literatuur van de NVOG blijkt volgens hem dat er aanwijzingen zijn dat het herstel van bekkenklachten na een dergelijke ingreep eerder vertraagd dan versneld verloopt.
4.6.
In reactie hierop heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep Bockwinkel in een rapport van 5 november 2015 gesteld dat er geen reden bestaat een ander standpunt in te nemen. Naar zijn mening zijn de klachten van appellante, die vaak door de tijd heen wisselend qua aard en locatie waren, en de medische bevindingen lang niet altijd echt specifiek geweest om eenduidig te kunnen concluderen tot het bekkenpijnsyndroom of bekkeninstabiliteit en moet, nu het klachtenpatroon zo ver na de bevalling nog steeds bestond, worden betwijfeld of die klachten aanvankelijk terecht zijn toegeschreven aan de zwangerschap en bevalling.
4.7.
Vastgesteld wordt dat in de in 4.6 weergegeven reactie van het Uwv op het rapport Hollander niet is ingegaan op de specifieke situatie van appellante, noch op de argumenten van Hollander om appellantes tweede zwangerschap en bevalling ondanks het grote tijdsverloop, als oorzaak van haar op 2 december 2013 nog steeds bestaande klachten aan te nemen. Vastgehouden is aan het eerdere, louter op algemene uitgangspunten gebaseerde standpunt, dat het na vijftien maanden niet aannemelijk is dat de bestaande klachten het gevolg waren van de zwangerschap en bevalling. Hiermee is niet overtuigend gemotiveerd dat de ongeschiktheid van appellante op 2 december 2013 niet haar oorzaak vond in haar zwangerschap en bevalling.
5. Gelet op de overwegingen 4.4 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 2 december 2013 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dat heeft als gevolg dat appellante met ingang van 2 december 2013 ongewijzigd recht heeft op een ZW-uitkering op grond van artikel 29a, eerste lid van de ZW.
6. Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente. Dat verzoek wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op
€ 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 februari 2014;
  • herroept het besluit van 2 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente als onder 6 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E.W. Akkerman en
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

TM