ECLI:NL:CRVB:2016:2692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
15/1379 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de ongewijzigde vaststelling van de WAO-uitkering na medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheidsbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die sinds 1998 arbeidsongeschikt is, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering niet te herzien. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op een zorgvuldige manier had vastgesteld, gebaseerd op medisch onderzoek. Appellant had aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er te weinig beperkingen waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad vond echter geen aanknopingspunten voor de stelling dat het Uwv een onjuiste diagnose had gesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de FML van 8 juli 2014 de beperkingen van appellant correct weergaf. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waaronder die van montagemedewerker, voldoende gemotiveerd waren. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/1379 WAO
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 januari 2015, 14/2326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 september 1998 uitgevallen voor zijn werk als matrijzenwisselaar in verband met nek- en schouderklachten. Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft het Uwv appellant met ingang van 13 september 1999 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 11 maart 2006 is deze uitkering beëindigd, omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beschouwd, als bedoeld in de WAO. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 maart 2007 opnieuw een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
Bij formulier, gedagtekend 6 december 2013, heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd met ingang van 13 april 2012. Naar aanleiding van deze melding is appellant op 23 januari 2014 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Deze arts heeft blijkens een rapport van 23 januari 2014 geconcludeerd dat de beperkingen van appellant met ingang van 13 april 2012 zijn toegenomen als gevolg van een toename van de schouderklachten, waardoor hij werkzaamheden die schouders en armen zwaar belasten dient te vermijden. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2014 heeft die arts appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid per 13 april 2012 vastgelegd. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 3 februari 2014 appellants mate van arbeidsongeschiktheid per 11 april 2014 vastgesteld op 20,9%.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 april 2014 niet herzien, onder de overweging dat appellants mate van arbeidsongeschiktheid per die datum ongewijzigd 15 tot 25% bedraagt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd en appellant heeft gesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant met ingang van 11 april 2014 meer beperkt was dan door de verzekeringsarts was aangenomen. Zij heeft de FML op 8 juli 2014 dan ook aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens deels andere functies geselecteerd die appellant nog zou kunnen verrichten, wat heeft geleid tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 19,56. Bij besluit van 29 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2014 ongegrond verklaard, omdat diens mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds op 15 tot 25% is berekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant per datum in geding heeft gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat in de FML te weinig beperkingen zijn vastgelegd. De functie van montagemedewerker is volgens appellant in medisch opzicht niet passend voor hem. Appellant heeft er verder op gewezen dat de functie van houtwarensamensteller (SBC-code 262140, functienummer 3811.0049.014) in de arbeidskundige beoordeling in bezwaar anders is omschreven dan in de eerdere beoordeling van 3 februari 2014, waardoor volgens hem betwijfeld moet worden of zijn geschiktheid voor die functie op juiste wijze is beoordeeld door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per 11 april 2014 niet onzorgvuldig of onjuist is verricht en dat die beperkingen niet onjuist zijn weergegeven in de FML van 8 juli 2014. Voor de niet nader onderbouwde stelling van appellant dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste diagnose zijn in het dossier geen aanknopingspunten gevonden. Verder is uit de in hoger beroep door appellant overgelegde stukken niet af te leiden dat in de FML van 8 juli 2014 onvoldoende rekening is gehouden met diens medisch objectiveerbare klachten. Zo ziet de uitspraak van 19 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6641 op de situatie dat een betrokkene niet boven schouderhoogte actief kan zijn, terwijl appellant, zij het beperkt, dat wel kan. De overige stukken hebben ofwel geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, of bevatten gegevens die al bij het Uwv bekend waren en zijn meegewogen bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
4.3.
De Raad volgt ook het oordeel van de rechtbank dat in het arbeidskundig rapport van
23 juli 2014, gelezen in samenhang met het arbeidskundig rapport van 3 februari 2014, de signaleringen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waaronder de functie van montagemedewerker, toereikend zijn gemotiveerd. Daaraan wordt toegevoegd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het onderzoek dat ten grondslag ligt aan zijn rapport van 23 juli 2014 terecht is uitgegaan van de functies en de omschrijving daarvan die het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem op 23 juli 2014 bevatte. Dat de functieomschrijving van houtwarensamensteller, geactualiseerd op 1 april 2014, toen iets anders luidde dan ten tijde van de raadpleging door de arbeidsdeskundige op 24 januari 2014, betekent niet dat niet van de nieuwste omschrijving moest worden uitgegaan.
4.4.
Hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) G.J. van Gendt

NK