ECLI:NL:CRVB:2012:BY6641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5672 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid bij schouderklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich had ziek gemeld met schouderklachten. Appellant, die eerder als agrarisch medewerker had gewerkt, had in 2006 en 2009 ziekmeldingen gedaan vanwege klachten aan zijn schouders. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de ZW-uitkering van appellant per 1 maart 2010 beëindigd, omdat hij in staat werd geacht om werkzaamheden te verrichten in functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij door zijn schouderklachten niet in staat was om boven schouderhoogte te werken.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant door zijn medische toestand, waaronder een dubbelzijdige frozen shoulder, niet in staat is om zijn armen boven schouderhoogte te heffen. Dit was cruciaal voor de functies van wikkelaar en productiemedewerker, waarin dergelijke activiteiten vereist zijn. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat appellant geschikt was voor deze functies, omdat de werkzaamheden boven schouderhoogte niet voor hem haalbaar waren. De Raad vernietigde het besluit van het Uwv en herstelde de ZW-uitkering van appellant, waarbij ook de wettelijke rente over de na te betalen uitkering werd toegewezen.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die aanzienlijk waren, inclusief de kosten van rechtsbijstand en medische rapportages. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van een appellant in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom iemand geschikt wordt geacht voor bepaalde functies.

Uitspraak

10/5672 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 september 2010, 10/1508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.J. van de Griend hoger beroep ingesteld en medische stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en met verzekeringsgeneeskundige rapportages op de door appellant ingezonden stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2012. Appellant en mr. Van de Griend zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als agrarisch medewerker. Vanuit een werkloosheidssituatie heeft hij zich in 2006 ziek gemeld met klachten van de rechterschouder. Nadat aan appellant over de maximale termijn een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) was verstrekt, heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2008 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 mei 2008 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanuit een opnieuw ontstane werkloosheidssituatie heeft appellant zich op 19 januari 2009 ziek gemeld met klachten van de linkerschouder. Het Uwv heeft aan hem een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2. Appellant is op 20 januari 2010 onderzocht door een verzekeringsarts, die hem weer in staat heeft geacht tot het verrichten van werkzaamheden in functies die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2010 beëindigd.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 26 februari 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 april 2010 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 26 februari 2010 gehandhaafd. Volgens het Uwv is appellant ondanks zijn schouderklachten in staat te achten werkzaamheden te verrichten als wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (wikkelaar, Sbc-code 267050) en productiemedewerker industrie (productiemedewerker, Sbc-code 111180).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij met zijn schouderklachten niet in staat is om boven schouderhoogte te werken en te reiken zoals is vereist in de functies van wikkelaar en productiemedewerker. Hij heeft verwezen naar een expertiserapport van orthopedisch chirurg A.B. Spoor van 26 november 2010, waarin melding is gemaakt van een dubbelzijdige frozen shoulder en een actieve beweeglijkheid die bij een bewegingsonderzoek niet boven schouderniveau is gekomen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de overwegingen 6 tot en met 8 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat werken boven schouderhoogte voorkomt in de functies van wikkelaar en productiemedewerker. Voor de wikkelaar geldt dat hij dagelijks tijdens vier werkuren eenmaal per uur kortstondig boven schouderhoogte actief is als hij materialen pakt van, dan wel voltooide producten weglegt op, het hoogste schap van een stelling of een kar. De productiemedewerker is dagelijks tijdens acht werkuren niet meer dan een minuut achtereen boven schouderhoogte actief als hij een rol busjes/voetjes in een machine plaatst.
4.3. Niet in geschil is dat als gevolg van de dubbelzijdige frozen shoulder de beweeglijkheid van de schouders van appellant is beperkt, zowel als het gaat om anteflexie (in voorwaartse richting heffen van de armen) als bij abductie (in zijwaartse richting heffen van de armen). Ter zitting heeft het Uwv nader toegelicht dat voor het antwoord op de vraag of een voorwerp boven schouderhoogte kan worden geplaatst, als vereist in de functies van wikkelaar en productiemedewerker, de mate van anteflexie van het schoudergewricht van belang is.
4.4. In haar rapportage van 4 maart 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts een overzicht gegeven van de bij haar onderzoek van appellant op 31 maart 2010 gemeten, en in haar rapportage van 1 april 2010 vastgelegde, bewegingsmogelijkheden van de schouders alsmede van de metingen die zijn gedaan op 2 juni 2009 in het kader van een door het Uwv gevraagde expertise en op 24 november 2011 bij het onderzoek door orthopedisch chirurg Spoor. Uit dit overzicht blijkt dat de beweeglijkheid van de schouders van appellant in de tijd is afgenomen. Uit het overzicht - en de daaraan ten grondslag liggende medische rapportages - kan verder worden afgeleid dat voor het bepalen van de mate van beweeglijkheid van een schouder metingen nodig zijn van zowel de actieve als de passieve anteflexie. Bij haar onderzoek op 31 maart 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts zich beperkt tot het meten van de passieve anteflexie en meting van de actieve anteflexie achterwege gelaten.
4.5. De door het Uwv ter zitting naar voren gebrachte stelling dat aan het achterwege gebleven zijn van een meting van de actieve anteflexie geen betekenis toekomt, overtuigt niet. De gegeven toelichting dat uit de door de bezwaarverzekeringsarts gemeten passieve anteflexie (rechts 150 graden, links 120 graden) volgt dat appellant in staat is om een (licht) voorwerp boven schouderhoogte te plaatsen, omdat de daarbij actief bewegende arm kan worden ondersteund met de andere arm om de bij het onderzoek op 31 maart 2010 gemeten hoogte te bereiken, ziet er minst genomen aan voorbij dat bij appellant sprake is van een aandoening aan beide schouders en ook het bieden van ondersteuning een actieve beweging is.
4.6. Bij zijn onderzoek op 24 november 2010 heeft orthopedisch chirurg Spoor vastgesteld dat appellant bij actieve anteflexie de armen niet boven schouderniveau kan heffen (rechts 60 graden, links 70 graden). Hoewel vaststaat dat in het geheel genomen sprake is geweest van een langzame verslechtering van de beweeglijkheid van de schouders, kan - bij het ontbreken van gegevens over de actieve anteflexie bij onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv - niet de conclusie worden getrokken dat appellant op 1 maart 2010 (de in geding zijnde datum) nog wel in staat was om de linkerarm en/of de rechterarm actief boven schouderhoogte te brengen.
4.7. Nu niet aannemelijk is dat appellant de armen tot boven schouderhoogte kan heffen, kan hij niet in staat geacht worden om boven schouderhoogte actief te zijn. Dat betekent dat arbeid, waarin voorwerpen boven schouderhoogte moeten worden geplaatst, niet voor appellant geschikt zijn, ook niet als de activiteiten boven schouderhoogte slechts af en toe voorkomen. Het Uwv is ten onrechte ervan uitgegaan dat appellant op 1 maart 2010 geschikt was voor de functie van wikkelaar of productiemedewerker, omdat uit het Resultaat functiebeoordeling volgt dat in beide functies activiteiten boven schouderhoogte voorkomen. Deze vaststelling brengt mee dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot reiken in die functies onbesproken kan blijven.
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een deugdelijke motivering mist en om die reden moet worden vernietigd. De Raad zal zelf voorzien en het besluit van 26 februari 2010 herroepen. De ZW-uitkering van appellant is ten onrechte met ingang van 1 maart 2010 beëindigd.
5. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen ZW-uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
6. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 874,- in beroep en op € 874,- in hoger beroep. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van de in beroep en in hoger beroep ingebrachte rapportages van de medisch adviseur van appellant. Deze kosten zijn € 389,21 in beroep en € 1.291,23 in hoger beroep. De kosten van de ter onderbouwing van het bezwaar vervaardigde rapportages van de medisch adviseur van appellant komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat van een verzoek als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet is gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 april 2010;
- herroept het besluit van 26 februari 2010;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.428,44.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H. Bolt en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker
GdJ