ECLI:NL:CRVB:2016:2654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
14-4766 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bijstandsfraude en niet gemelde vermogensbestanddelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die zijn beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de intergemeentelijk sociale dienst ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving van 1 augustus 1989 tot 18 juli 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd beëindigd na de melding van een nalatenschap. Appellant werd later verdacht van bijstandsfraude en veroordeeld tot gevangenisstraf. Het dagelijks bestuur introk de bijstand over een bepaalde periode en vorderde de gemaakte kosten terug, omdat appellant niet had gemeld dat hij mede-eigenaar was van onroerende zaken en een bankrekening in Luxemburg had geopend. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet beschikte over de onroerende zaken en de bankrekening. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht waren.

Uitspraak

14/4766 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2014, 13/1322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijk sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en eveneens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.M.R. de Vaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft over de periode van 1 augustus 1989 tot en met 18 juli 2011 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft opgegeven te wonen op het [adres nr.] 8 te [woonplaats] (uitkeringsadres). De bijstand is op verzoek van appellant beëindigd in verband met de aanspraak op de nalatenschap van zijn op 19 juli 2011 overleden moeder, waarmee hij in de kosten van zijn bestaan kon voorzien.
1.2.
Op 23 augustus 2011 is appellant als verdachte van bijstandsfraude aangehouden en verhoord. Tijdens het hierop gevolgde strafrechtelijk onderzoek is een groot aantal getuigen gehoord. De daarvan opgemaakte processen-verbaal heeft appellant voor een groot deel ook in de hier aan de orde zijnde procedure ingebracht, nog aangevuld met andere getuigenverklaringen. De rechtbank Limburg heeft appellant bij vonnis van 6 oktober 2014 veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf wegens bijstandsfraude. Appellant, zo heeft hij ter zitting verklaard, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van
1 juli 1997 tot en met 18 juli 2011 (periode in geding) ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 175.231,39. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant vanaf
5 april 1988 voor 1/6 deel eigenaar is van vier woningen en vier percelen, gelegen aan de adressen [adres nr.] 8, 10, 12 en 14 te [woonplaats] (onroerende zaken) en naar rato aanspraak heeft op de huurinkomsten betreffende de onroerende zaken. Appellant heeft de onroerende zaken verkregen uit de nalatenschap van zijn op 13 januari 1981 overleden vader. Appellant heeft het dagelijks bestuur niet over het mede-eigendom van de onroerende zaken geïnformeerd ten gevolge waarvan het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot
17 april 2002 niet is vast te stellen. Voor wat betreft de periode vanaf 17 april 2002 heeft het dagelijkse bestuur aan de besluitvorming mede ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de op 5 april 2002 op zijn naam in Luxemburg geopende
ABN-AMRO bankrekening met [bankrekeningnummer] (bankrekening), waarop op 17 april 2002 een bedrag van € 160.000,- aan contanten is gestort en op 12 december 2005 nog een bedrag van € 65.000,- aan contanten, met de omschrijving dat het huurinkomsten betrof. Gelet op het saldo van de bankrekening en gelet op de voor appellant toepasselijke vermogensgrens, had hij over de periode van 17 april 2002 tot en met 18 juli 2011 geen recht op bijstand.
1.4.
Appellant heeft op 30 juli 2013 het van hem teruggevorderde bedrag aan bijstand aan het dagelijks bestuur terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant had, zoals hij had aangekondigd, acht getuigen meegenomen naar de zitting, maar heeft van het horen van deze getuigen afgezien, omdat zij niet meer of anders zouden (kunnen) verklaren dan de getuigen al hadden gedaan in hun uitvoerige schriftelijke verklaringen en tijdens de getuigenverhoren in de strafzaak tegen appellant.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Mede-eigendom en huurinkomsten
4.3.1.
Vaststaat dat gedurende de te beoordelen periode het eigendom van de in 1.4 genoemde onroerende zaken voor 1/6 deel op naam van appellant stond geregistreerd en dat appellant het dagelijks bestuur hierover niet heeft geïnformeerd. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.2.
Appellant heeft in hoger beroep zijn reeds in beroep ingenomen stelling herhaald dat zijn erfdeel uit de nalatenschap van zijn vader een bedrag betrof van fl. 22.506,- en dat zijn moeder dit bedrag in het bijzijn van getuigen in twee contante geldbedragen, op zijn
zestiende verjaardag in 1981 en op zijn zeventiende verjaardag in 1982, tot een totaalbedrag van fl. 25.000,- heeft uitbetaald. De aanleiding voor deze als afkoop aan te merken betaling was dat de moeder van appellant, die voor 4/6 deel eigenaar was geworden van de onroerende zaken, voor de noodzakelijke renovatie van de woningen haar handen vrij wilde hebben. In 1986 of 1987 heeft de moeder van appellant een onderhandse akte opgesteld waarin zij de afkoop door middel van de betalingen van het erfdeel aan appellant heeft bevestigd. Appellant heeft deze akte ondertekend en twee getuigen hebben de akte medeondertekend. De meerderjarige broer van appellant, die ook voor 1/6 deel eigenaar van de onroerende zaken was geworden, had bij de notaris een verklaring ondertekend dat hij zijn erfdeel niet zou opeisen.
4.3.3.
Ter ondersteuning van deze stellingen, die erop neerkomen dat appellant vanaf 1982 feitelijk geen recht meer heeft gehad op zijn vaders erfdeel en dus redelijkerwijs niet over de onroerende zaken kon beschikken, heeft appellant getuigenverklaringen ingebracht van onder andere [K. 1] ([K. 1]), [R. 1] ([R. 1]), [W.] ([W.]) en [C.] ([C.]). Met deze verklaringen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het erfdeel van appellant destijds is afgekocht door zijn moeder. Daarvoor komt in de eerste plaats betekenis toe aan het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen in 1981/1982 en de eerst in het kader van het in 1.2 genoemde strafrechtelijk onderzoek opgetekende getuigenverklaringen. Voorts zijn de verklaringen niet geheel consistent. [K. 1], [R. 1] en [W.] hebben verklaard dat bij de contante betaling door de moeder van appellant in 1981 en 1982 ook [C.] aanwezig was. [C.] zelf heeft echter tijdens het strafrechtelijk onderzoek op 24 september 2013 verklaard dat zij pas in 1986 naar Nederland is gekomen en pas vanaf 1987 op de verjaardagen van appellant aanwezig is geweest. Verder heeft [W.] verklaard dat appellant in 1981 fl. 11.000,- heeft ontvangen en in 1982 fl. 14.000,- terwijl [K. 1] en [R. 1] geen precieze bedragen kunnen noemen. Hierbij merkt de Raad nog op dat appellant ter zitting niet heeft kunnen toelichten om welke reden zijn moeder hem juist op zijn zestiende verjaardagsfeest, dat plaatsvond ruim twee weken na het overlijden van zijn vader, al een gedeelte van zijn op dat moment nog onbekende deel van zijn erfenis zou hebben uitbetaald. Verder heeft appellant ter ondersteuning van de getuigenverklaringen noch de originele onderhandse akte, die zijn moeder in bezit had, noch het in zijn bezit zijnde afschrift daarvan overgelegd. [W.] en [C.], die volgens appellant op verzoek van zijn moeder in 1986 of 1987 als getuigen aanwezig waren bij de ondertekening van de onderhandse akte en deze akte zelf ook hebben meegetekend en die volgens de verklaringen van deze getuige ook een kopie van de akte hebben ontvangen, hebben evenmin een afschrift van deze akte aan appellant kunnen overleggen. Volgens appellant zijn alle vier de aktes om uiteenlopende redenen verdwenen. Wat hier echter ook van zij, appellant heeft zijn stelling dat zijn moeder in 1986 of 1987 een onderhandse akte heeft opgesteld, waarin zij de afkoop door middel van de betalingen van het erfdeel aan appellant heeft bevestigd, met de verklaringen van de hiervoor genoemde vier personen niet aannemelijk gemaakt.
4.3.4.
Verder is in dit licht van belang dat notaris M. Tomlow op 7 december 1981 de registratie van het eigendom van de onroerende zaken in het kadaster juist voor 4/6 op naam van de moeder van appellant en voor 1/6 op naam van appellant en zijn broer heeft laten zetten, wat niet voor de hand lag, omdat het erfdeel van appellant naar zijn stelling in januari 1981 gedeeltelijk was afgekocht en in januari 1982 geheel. De registratie van het mede-eigendom van appellant in het Kadaster is ook na 1982 op geen enkel moment gewijzigd. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, het Kadaster ten aanzien van hem een fout in de registratie heeft gemaakt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.3.5.
Tot slot wijst de Raad er nog op dat uit de door het dagelijks bestuur overgelegde stukken uit het Kadaster is op te maken dat op 1 oktober 1999 nog scheiding en deling heeft plaatsgevonden van de nalatenschap van de zus van de vader van appellant, waarbij appellant als zijnde 1/6 gerechtigd erfgenaam van zijn vader, zijn moeder heeft gevolmachtigd ter scheiding en deling van het betreffend erfdeel. Dit komt niet overeen met de stelling van appellant dat zijn moeder het hem toekomende vaders erfdeel in 1982 al had afgekocht. Indien het kadaster in 1999 uitging van een verkeerde registratie, zoals appellant heeft betoogd, was appellant, omdat hij een machtiging moest tekenen, in ieder geval in 1999 op de hoogte van die verkeerde registratie en had hij daarin verandering kunnen brengen. Dat heeft hij niet gedaan.
4.3.6.
Appellant heeft nog een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Raad van State) van 8 april 2015 in een geschil tussen de Belastingdienst/Toeslagen en appellant over de aanspraak van appellant op huurtoeslag over de periode van 1 januari 2007 tot 1 augustus 2011 ten behoeve van de woning op het adres [adres nr.] 8. De Raad van State heeft geoordeeld dat appellant, gelet op de gang van zaken rond de verdeling van zijn vaders erfdeel, niet als mede-eigenaar van deze woning kan worden aangemerkt. Aan deze uitspraak komt voor het onderhavige geschil niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Niet alleen ziet de uitspraak van de Raad van State slechts op een gedeelte van de hier aan de orde zijnde onroerende zaken, maar bovendien was het dagelijks bestuur in dat geschil geen partij, zodat het dagelijks bestuur de stukken, die het in de onderhavige procedure heeft ingebracht, niet aan de Raad van State heeft kunnen voorleggen.
4.3.7.
Gelet op wat in 4.3.1 tot en met 4.3.6 is overwogen, komt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de onroerende zaken uit de nalatenschap van zijn vader in de periode in geding geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.3.8.
In aanmerking genomen dat appellant in de periode in geding beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over 1/6 deel van de onroerende zaken, zijn ook de huurinkomsten uit deze zaken voor hetzelfde deel aan appellant toe te schrijven en beschikte hij dus ook over deze middelen, of kon hij daarover redelijkerwijs beschikken. Met de stelling van appellant dat hij door de feitelijke ontvangst van huurinkomsten slechts als doorgeefluik voor zijn moeder fungeerde en dat de inkomsten aan zijn moeder toekwamen, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet (redelijkerwijs) heeft kunnen beschikken over de huurinkomsten.
Saldo op Luxemburgse bankrekening
4.4.1.
Vaststaat dat op naam van appellant op 5 april 2002 de Luxemburgse bankrekening is geopend en dat daarop vanaf 17 april 2002 een aanzienlijk saldo heeft gestaan.
4.4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten de afzonderlijke, in contanten op zo’n rekening gestorte bedragen, behoudens tegenbewijs, als middelen van de betrokkene worden aangemerkt.
4.4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet over het saldo op de bankrekening heeft kunnen beschikken, omdat hij niet eerder dan na de dood van zijn moeder in juli 2011 ervan op de hoogte is gebracht dat hij rekeninghouder was van deze bankrekening. Hij heeft in dit verband het volgende naar voren gebracht. Zijn moeder had een ABN-AMRO bankrekening in Keulen waarop zij de huurinkomsten stortte. Appellant is met zijn moeder, haar partner
[L.] en de getuigen [K. 2] ([K. 2]) en [V.] ([V.]) in één auto in april 2002 naar de ABN-AMRO-bank in Keulen gereden, waar de moeder van appellant ongeveer een bedrag van € 100.000,- van deze rekening heeft opgenomen. Op dezelfde dag zijn zij doorgereden naar de ABN-AMRO bank in Luxemburg. Daar heeft zijn moeder de Luxemburgse bankrekening geopend. Het hiervoor genoemde bedrag van
€ 100.000,-, aangevuld tot een bedrag van € 160.000,- met eerder opgenomen spaargeld, heeft zijn moeder op de Luxemburgse bankrekening gestort. Appellant heeft ter plekke op verzoek van zijn moeder in goed vertrouwen een formulier ondertekend, waarmee hij dacht zich als medegemachtigde aan deze bankrekening te verbinden. In december 2005 zijn dezelfde personen weer naar Luxemburg afgereisd en heeft zijn moeder een bedrag van € 65.000,- op de Luxemburgse bankrekening gestort. Zijn moeder heeft zich altijd als rekeninghouder voorgedaan, terwijl appellant al die tijd in de veronderstelling verkeerde dat hij slechts gemachtigde was. Hij heeft dan ook nimmer transacties op de Luxemburgse bankrekening verricht.
4.4.4.
Met de verklaring van appellant over de gang van zaken rond de opening van en de stortingen op de Luxemburgse bankrekening, ondersteund met getuigenverklaringen van [K. 2] en [V.], is appellant er niet in geslaagd tegenbewijs te leveren ten aanzien van de vooronderstelling als vermeld in 4.4.2. Nog daargelaten dat deze verklaring niets zegt over de beschikkingsmacht over de Luxemburgse bankrekening, heeft appellant daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij niet wist dat hij rekeninghouder was van deze bankrekening. Hiertoe hecht de Raad betekenis aan de volgende gedingstukken. Op 5 april 2002 heeft appellant drie formulieren ingevuld en ondertekend waarmee de Luxemburgse bankrekening op zijn naam is geopend. De stelling van appellant dat hij op dat moment volstrekt niet wist wat hij tekende, omdat hij de Engelse taal niet machtig is en dyslectisch is, vindt geen steun in de beschikbare gegevens. Op 17 april 2002 is op deze rekening een bedrag gestort van € 160.000,-. Over het gegeven dat deze datum niet overeenkomt met de datum van de opening van de bankrekening op 5 april 2002, noch met de datum van 15 april 2002, op welke dag van de ABN-AMRO bankrekening van de moeder in Keulen van appellant een bedrag is opgenomen van € 101.904,42, heeft appellant geen opheldering kunnen geven. Voorts heeft appellant als rekeninghouder, gelet op door hem ondertekende formulieren, gedagtekend
15 september 2010, [B.], sedert 2005 zijn vriendin en moeder van zijn kinderen, gevolmachtigd op de Luxemburgse bankrekening. Hij heeft daarvoor twee handtekeningen gezet en zijn paspoort overgelegd. Ook daarover heeft hij geen opheldering kunnen geven. Verder heeft op 27 september 2011 [H.], getuige in het onder 1.2 bedoelde strafrechtelijke onderzoek, verklaard dat appellant haar in de periode van 2000 tot 2004, toen zij een relatie met hem had, heeft verteld dat hij een ABN-AMRO bankrekening in Luxemburg had.
Intrekking en terugvordering
4.5.1.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4.4 heeft de rechtbank met het college terecht vastgesteld dat appellant in de periode in geding zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het mede-eigendom van de onroerende zaken uit de nalatenschap van zijn vader, de huurinkomsten daaruit en van de op zijn naam staande Luxemburgse bankrekening, waarvan het saldo vanaf 17 april 2002 boven de vermogensgrens lag. Aangezien als gevolg daarvan het recht op bijstand tot 17 april 2002 niet kan worden vastgesteld en appellant vanaf die datum geen recht op bijstand had, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode in geding in te trekken.
4.5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat er in zijn geval redenen zijn om van intrekking af te zien. Hij is dyslectisch als gevolg van de ernstige sociale problemen in het gezin gedurende langere tijden en toen zijn broer [P.] nog thuis woonde, heeft hij een posttraumatische
stressstoornis en een burnout opgelopen. Hierdoor was en is appellant beperkt in zijn persoonlijk en maatschappelijk functioneren en in het vinden van betaald werk.
4.5.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellant gestelde omstandigheden, wat daar ook van zij, doen er niet aan af dat hij, zoals hiervoor uiteen is gezet, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover appellant met de in 4.5.2 weergegeven beroepsgrond heeft willen betogen dat hem van het schenden van de inlichtingenverplichting geen verwijt treft en dat om die reden intrekking achterwege moet blijven, slaagt dit betoog niet. Immers, artikel 17, eerste lid, van de WWB is - en artikel 65 van de Algemene bijstandswet was tot 1 januari 2004 - een objectief geformuleerde verplichting, waarbij niet relevant is of appellant te verwijten valt dat hij informatie niet heeft verstrekt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellant de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor vastgesteld, het geval. Wat appellant heeft aangevoerd vormt dan ook geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid tot intrekking van bijstand heeft kunnen besluiten.
4.5.4.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel niet behoeft te worden besproken.
Slotoverweging
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Het verzoek van appellant om vergoeding van de rente in verband met het reeds betaalde terugvorderingsbedrag merkt de Raad aan als een verzoek om veroordeling van het dagelijks bestuur tot schadevergoeding. Nu het hoger beroep niet slaagt, bestaat geen ruimte voor toewijzing van dit verzoek.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD