ECLI:NL:CRVB:2016:2600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/5043 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die sinds 1 november 2011 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellanten te laat loonstroken hadden ingeleverd, wat leidde tot een herziening van de bijstand over de periode van 25 maart 2013 tot en met 31 december 2013 en een terugvordering van € 3.950,14.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten de loongegevens in de periode in geding niet tijdig hebben ingeleverd, ondanks dat de dochter van appellanten het college op 1 mei 2013 op de hoogte heeft gesteld van de uitbreiding van de werkzaamheden van appellante. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting leidt tot een te hoge bijstandsverlening, waardoor het college verplicht was de bijstand te herzien en de kosten terug te vorderen. De Raad heeft ook de beroepsgrond van appellanten over de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie verworpen, omdat deze niet van toepassing was in dit geval.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5043 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2015, 15/1344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellante is sinds 16 maart 2011 werkzaam bij [werkgever] (werkgever). De inkomsten die zij uit deze werkzaamheden ontving, werden door het college verrekend met de bijstand. Appellante heeft met ingang van 1 mei 2013 haar werkzaamheden bij deze werkgever uitgebreid. De dochter van appellanten heeft dit op die datum telefonisch aan het college doorgegeven. Hierbij is afgesproken dat appellante haar loonstroken zal inleveren.
1.2.
Appellante heeft onderscheidenlijk op 20 juni 2013 een loonstrook over de periode van
22 april 2013 tot en met 19 mei 2013 en op 7 november 2013 een loonstrook over de periode van 9 september 2013 tot en met 6 oktober 2013 ingeleverd.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 bedoelde loonstroken heeft het college nadere loongegevens opgevraagd bij en verkregen van de werkgever.
1.4.
Bij besluit van 14 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 25 maart 2013 tot en met 31 december 2013 (periode in geding) herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.950,14 teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet alle loonstroken tijdig in te leveren en dat als gevolg hiervan aan appellanten teveel bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
Appellanten voeren aan dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij betwisten dat zij de genoten inkomsten niet dan wel te laat hebben opgegeven, aangezien hun dochter op 1 mei 2013 heeft doorgegeven dat appellante meer zou gaan werken.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat de dochter van appellanten het college op 1 mei 2013 telefonisch heeft doorgegeven dat appellante per die datum meer ging werken, doet er niet aan af dat appellanten de loongegevens in de periode in geding niet dan wel te laat - te weten de in 1.2 bedoelde loonspecificaties - hebben ingezonden. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank en het college van oordeel dat appellanten in die periode de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg hiervan hebben appellanten over de periode in geding te veel bijstand ontvangen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB is voldaan, zodat het college gehouden was de bijstand over de periode in geding te herzien.
Terugvordering
4.4.
Uit 4.3 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zodat het college gehouden was om de kosten van de tot een te hoog bedrag aan betaalde bijstand over de periode in geding terug te vorderen van appellanten.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat, nadat zij op 20 juni 2013 een loonstrook hadden ingeleverd, het college te lang heeft gewacht met het ondernemen van actie. De Raad vat deze stelling op als een beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 3 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6666, en van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat hier sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, kunnen appellanten zich niet met vrucht beroepen op bedoelde jurisprudentie. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD