ECLI:NL:CRVB:2016:2599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/2595 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant is bevestigd. Appellant ontving sinds 1992 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding over een hennepkwekerij heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning van appellant, waar 88 planten zijn aangetroffen. Op basis van deze bevindingen heeft het college de bijstand van appellant per 1 maart 2011 ingetrokken en een bedrag van € 15.867,49 teruggevorderd voor de periode waarin appellant geen melding heeft gemaakt van zijn activiteiten.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de startdatum van de hennepkwekerij willekeurig is vastgesteld en dat hij niet in staat is geweest om zijn recht op bijstand vast te stellen door het ontbreken van een administratie. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellant aangevoerde dringende redenen om van terugvordering af te zien, niet voldoende zijn onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/2595 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 maart 2015, 14/3517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Bettink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van der Veen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Koenhen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 24 maart 1992 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding uit het zogeheten Hennepconvenant heeft het college een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellant. In dat verband heeft de Sociale Recherche van de gemeente Zaanstad (sociale recherche) deelgenomen aan een rooidag op 22 februari 2011. Op die datum heeft de politie Zaanstreek-Waterland in de woning van appellant te [gemeente] een hennepkwekerij met 88 planten ontmanteld. Appellant is op 22 maart 2011 en op 24 maart 2011 onderscheidenlijk door de politie en de sociale recherche verhoord. Verder heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 april 2011. Het college heeft vervolgens het recht op bijstand per 1 maart 2011 opgeschort en de bijstand per die datum beëindigd (lees: ingetrokken).
1.2.
Gelet op de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 4 mei 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 januari 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van (bijzondere) bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2011 tot een bedrag van € 15.867,49 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van het exploiteren van een hennepkwekerij, de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB heeft geschonden. Doordat appellant geen administratie heeft bijgehouden is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de door het college aangenomen startdatum van de hennepkwekerij, 1 januari 2010, volstrekt willekeurig is vastgesteld en geen steun vindt in de verklaringen van appellant en de verbruikscijfers van elektriciteit op het woonadres.
4.2.
Appellant heeft op 22 maart 2011 tegenover de politie verklaard dat hij de kwekerij sinds maart-april 2010 heeft. Appellant heeft op 24 maart 2011 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij begin 2010 is begonnen met kweken. Uit de verbruiksgegevens van elektriciteit op het woonadres, zoals vastgesteld door Liander, blijkt dat appellant vanaf ongeveer september 2007 tot en met augustus 2010 tussen de 6.091 en 7.033 kWh verbruikte en dat het verbruik van 30 augustus 2010 tot 22 februari 2011 26.183 kWh bedroeg. Volgens een fraudespecialist van Liander is het normale elektriciteitsverbruik voor een soortgelijke woning 2.000 kWh op jaarbasis.
4.3.
Het college heeft terecht gewezen op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van
9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977) inhoudende dat zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan worden aangemerkt als omstandigheden, waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarvan dient hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling te doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Appellant heeft dit niet gedaan en evenmin een administratie bijgehouden omtrent (de voorbereiding en aanvang van) de exploitatie van de kwekerij en de productie en de afzet daarvan. Daarmee heeft hij een bewijsrisico genomen, waarvan de gevolgen niet op het college kunnen worden afgewenteld.
4.4.
Dat de verbruikscijfers van elektriciteit pas vanaf augustus 2010 een piek vertonen wil niet zeggen dat, gelet op het meer dan evenredige hoge verbruik voor die tijd van drie keer het gemiddelde elektriciteitsverbruik van soortgelijke woningen, pas vanaf dat moment sprake is van activiteiten samenhangend met de hennepkwekerij. De verklaring die appellant geeft voor het drie keer hogere elektriciteitsverbruik dan van soortgelijke woningen, te weten dat het om een slecht geïsoleerde jarendertigwoning gaat, ziet eraan voorbij dat die verklaring normaal gesproken enkel zou kunnen opgaan voor een (hoger) gasverbruik. Overigens heeft Liander als deskundige instantie het elektriciteitsverbruik van soortgelijke jaren dertig woningen becijferd op 2.000 kWh op jaarbasis.
4.5.
Onder deze omstandigheden heeft het college kunnen uitgaan van 1 januari 2010 als aanvangsdatum van (de voorbereiding van) de hennepkwekerij.
4.6.
Appellant heeft voorts met verwijzing naar in hoger beroep overgelegde stukken omtrent zijn financiële en medische toestand betoogd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering.
4.7.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.8.
Appellant is daarin niet geslaagd. De overgelegde medische stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat sprake is van een onaanvaardbare sociaal-medische situatie die het gevolg is van de terugvordering. Wat appellant heeft aangevoerd omtrent zijn financiële situatie levert evenmin dringende redenen op zoals hiervoor bedoeld. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L.V. van Donk

HD