ECLI:NL:CRVB:2016:2577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
14/1622 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratievoorziening en arbeidsverplichtingen onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug ongegrond werd verklaard. Appellanten ontvingen sinds 15 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en hebben deelgenomen aan een re-integratietraject. In een eerdere procedure was afgesproken dat appellant zelf een re-integratiebureau mocht kiezen, maar het dagelijks bestuur heeft het door appellant gekozen bureau niet aanvaard. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens besloten dat appellant begeleiding naar werk zou krijgen in de vorm van baanaanbod, wat door appellant werd betwist. Appellanten voerden aan dat het dagelijks bestuur niet het vereiste maatwerk had geleverd en dat de opgelegde re-integratieverplichting in strijd was met gemaakte afspraken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur niet in strijd met de gemaakte afspraken had gehandeld en dat de re-integratievoorziening in overeenstemming was met de WWB. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en het hoger beroep van appellante werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

14/1622 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 februari 2014, 12/2709 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade. Namens appellanten heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op 26 januari 2016. De behandeling van de zaak is in overleg met partijen verdaagd. De reden daarvan was dat mr. dr. Faber zich, zonder dit vooraf te melden bij de Raad, aan de zaak heeft onttrokken en de uitnodiging voor de zitting appellanten niet tijdig had bereikt.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/1621 WWB, 14/1623 WWB, 14/1625 WWB en 14/1626 WWB, plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellanten zijn in persoon verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Hoogendoorn en mr. E. Heij. In de zaken met voormelde registratienummers is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Vanaf mei 2009 nam appellant deel aan het re-integratietraject Individuele Trajectbegeleiding (ITB) en vanaf augustus 2009 nam appellante daaraan deel.
1.3.
Op 12 mei 2011 hebben partijen in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure in een beroepszaak met betrekking tot aan hen opgelegde maatregelen afgesproken dat appellant in de gelegenheid zou worden gesteld om zelf een re-integratiebureau te zoeken om op zijn eigen wijze aan zijn re-integratie in het arbeidsproces te werken en dat het dagelijks bestuur vervolgens met een welwillende blik zou bezien of het door appellant gekozen bureau aanvaardbaar was.
1.4.
Bij uitspraak van 31 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter in die procedure bepaald dat het ITB-traject tijdelijk zou worden onderbroken met het oog op de uitvoering van de door partijen gemaakte afspraken.
1.5.
Naar aanleiding van deze afspraken heeft appellant het dagelijks bestuur bij brief van
5 juli 2011 verzocht om een traject te mogen volgen bij het re-integratiebureau KLV Professional Match (KLV). Het dagelijks bestuur heeft dit verzoek bij besluit van 14 juli 2011 afgewezen. Dit besluit staat na bezwaar, beroep en hoger beroep in rechte vast, zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van heden met betrekking tot de zaak met registratienummer 14/1623 WWB.
1.6.
In het kader van de re-integratie van appellant heeft op 29 februari 2012 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn werkconsulent. Uit het verslag daarvan, neergelegd in een rapport van 1 maart 2012, blijkt dat tijdens het gesprek aan de orde is gekomen dat de op 12 mei 2011 gemaakte afspraken niet hebben geleid tot re-integratie van appellant via een voor het dagelijks bestuur aanvaardbaar re-integratiebureau. Uit het rapport van 1 maart 2012 komt voorts naar voren dat de pogingen die vanaf 2009 zijn ondernomen om de re-integratie van appellant te laten slagen nog niet tot resultaat hadden geleid. De werkconsulent heeft vervolgens aan appellant meegedeeld dat hij voortaan begeleiding naar werk krijgt in de vorm van baanaanbod. Deze re-integratievoorziening houdt in dat een consulent van ITB
(re-integratiemedewerker) in samenwerking met het Werkgeversservicepunt zicht op vacatures verkrijgt en appellant direct voorstelt bij een werkgever.
1.7.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur bepaald dat appellant begeleiding naar werk krijgt in de vorm van baanaanbod. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellant erop gewezen dat hij op grond van artikel 9, eerste lid, van de WWB verplicht is om naar vermogen te proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
1.8.
Bij besluit van 26 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich beiden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, verkort weergegeven, aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte geen maatwerk heeft geleverd. Voorts hebben zij aangevoerd dat de opgelegde
re-integratieverplichting in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Met appellanten was de afspraak gemaakt om gezamenlijk tot een oplossing te komen ten aanzien van de re-integratie en de wijze waarop deze wordt vormgegeven. De bij het bestreden besluit gehandhaafde arbeidsverplichting is eenzijdig opgelegd en niet in overeenstemming met de gemaakte afspraken. Bovendien is in de WWB bepaald dat trajectplannen, re-integratieplannen en dergelijke in samenspraak met een betrokkene tot stand moeten komen. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de schade die zij lijden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van appellant
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. In onderdeel b, is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Het bestreden besluit behelst een concretisering van de uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB voortvloeiende re-integratieverplichting.
De re-integratievoorziening houdt in dat de re-integratiemedewerker in samenwerking met het zogenoemde Werkgeversservicepunt voor appellant een vacature selecteert voor algemeen geaccepteerde arbeid en appellant direct voordraagt bij de desbetreffende werkgever. De
re-integratiemedewerker streeft ernaar om appellant direct te laten starten bij een werkgever door middel van het regelen van een sollicitatiegesprek of een proefplaatsing met uitzicht op een arbeidscontract, waaraan appellant wordt geacht mee te werken.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan daarbij maatwerk levert en dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet het volgens voormelde rechtspraak vereiste maatwerk heeft geleverd, nu de aangeboden voorziening is gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de WWB is appellant verplicht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Hierop dient de aangeboden voorziening dan ook te zijn gericht. De zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging als bedoeld onder 4.3. houdt in dat het dagelijks bestuur daarbij rekening moet houden met de capaciteiten en competenties van de betrokkene in die zin dat hem geen voorziening wordt aangeboden die hij om fysieke of mentale redenen niet kan aannemen. Bij de afweging behoeft het dagelijks bestuur niet het opleidingsniveau en de werkervaring van de betrokkene te betrekken in die zin dat hem geen voorziening wordt aangeboden waarbij lagere eisen worden gesteld dan die waaraan de betrokkene voldoet, zoals wel het geval is bij het aanbod van passend werk. Anders dan appellant meent, is bij bedoelde afweging de aanwezigheid van een profielschets dan ook niet nodig.
4.4.2.
Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de aangeboden
re-integratievoorziening niet het resultaat is van een zorgvuldige, op zijn persoon toegesneden afweging. Uitgangspunt bij de afweging is geweest dat het re-integratieproces van appellant ten tijde van belang reeds drie jaar duurde, zodat van belang was dat de kortste weg naar werk werd nagestreefd. Daarbij heeft het dagelijks bestuur rekening gehouden met het feit dat appellant veel waarde hechtte aan het zelf zoeken naar een geschikt re-integratiebureau, door appellant hiertoe in de gelegenheid te stellen. Verder heeft het dagelijks bestuur rekening gehouden met de omstandigheid dat het contact tussen appellant en de werkconsulent stroef verliep door een voorziening aan te bieden waarbij het contact via de re-integratiemedewerker verliep. Appellant heeft geen melding gemaakt van feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoon, anders dan zijn opleidingsniveau en werkervaring, die van betekenis zouden kunnen zijn bij het aanvaarden van een voorziening of werk en waarmee het dagelijks bestuur in verband met de aangeboden voorziening rekening had moeten houden.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. In dit verband heeft hij gesteld dat in het kader van de onder 1.3 bedoelde voorlopige voorzieningenprocedure was afgesproken dat hij een re-integratietraject zou kunnen volgen bij een door hem zelf uitgezocht
re-integratiebureau. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Uit de onder 1.4 vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2011 blijkt dat partijen op 12 mei 2011 hadden afgesproken dat appellant gelegenheid zou krijgen om een re-integratietraject te volgen bij een door hem zelf uitgezocht re-integratiebureau dat het dagelijks bestuur aanvaardbaar zou achten in het kader van de re-integratieverplichtingen van appellant. Het dagelijks bestuur heeft deze toezegging gestand gedaan en, zoals
onder 4.4.2 vermeld, appellant in de gelegenheid gesteld om zelf een re-integratiebureau te zoeken.
4.5.2.
Zoals is verwoord onder 1.5 heeft het dagelijks bestuur het door appellant gevonden
re-integratiebureau niet aanvaardbaar geacht. Dit geldt, zoals niet in geschil is, eveneens voor een ander door appellant gevonden re-integratietraject bij het bureau Agens. Appellant heeft er in redelijkheid niet op mogen vertrouwen dat hij voor onbepaalde tijd kon voortgaan met het voorstellen van zelf uitgezochte re-integratiebureaus. Daarbij komt dat appellant verder geen enkel ander re-integratiebureau of -traject heeft aangedragen.
4.5.3.
Gelet op 4.5.1 en 4.5.2 heeft het dagelijks bestuur met het bestreden besluit niet gehandeld in strijd met de in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure gemaakte afspraken. Niet is gebleken van andere, van het bestreden besluit afwijkende, afspraken over de re-integratie van appellant, noch van enige uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging, waaraan appellant de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat hem geen verplichting tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid of een daarop gerichte voorziening zou worden opgelegd. Gelet op 4.4.2 is voorts de besluitvorming niet op onzorgvuldige wijze voorbereid.
4.6.
Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Appellant heeft onder meer in hoger beroep verzocht om te bepalen dat het dagelijks bestuur nadere gegevens dient te verschaffen en om nader schriftelijk onderzoek. Wat hiervoor is overwogen brengt echter mee dat nadere gegevens, noch nader onderzoek zal bijdragen aan de beoordeling van het hoger beroep. Het verzoek van appellant is daarom afgewezen.
Hoger beroep van appellante
4.7.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.8.
Het besluit van 1 maart 2012 betreft slechts de persoonlijke re-integratieverplichting van appellant en brengt geen wijziging in de rechten of verplichtingen van appellante. Appellante is door dit besluit dan ook niet rechtstreeks in haar belang getroffen.
4.9.
Uit 4.8 vloeit reeds voort dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk is. Dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 maart 2012 en geen beroep tegen het besluit van 26 juni 2012 behoeft daarom geen bespreking.
Slot
4.10.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.5.3 is overwogen slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding is gelet hierop geen grond aanwezig.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

JL