ECLI:NL:CRVB:2016:2572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
14/1621 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde zijn. Appellanten ontvingen sinds 15 december 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft op 21 november 2011 besloten de bijstand van appellanten te herzien over de maanden december 2010, januari 2011 en februari 2011, en heeft een bedrag van € 1.966,04 teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, waarbij zij stelden dat de beslagvrije voet niet in acht was genomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de herziening en terugvordering niet meer ter discussie konden staan, omdat deze in een eerdere fase van de procedure niet waren aangevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de beslagvrije voet correct was vastgesteld en dat appellanten konden beschikken over ten minste 90% van de bijstandsnorm.

De Raad heeft geconcludeerd dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot een maandelijkse inhouding van 6% op de bijstand van appellanten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1621 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 februari 2014, 12/1194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Namens appellanten heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op 26 januari 2016. De behandeling van de zaak is in overleg met partijen verdaagd. De reden daarvan was dat mr. dr. Faber zich, zonder dit vooraf te melden aan de Raad, aan de zaak heeft onttrokken en de uitnodiging voor de zitting appellanten niet tijdig had bereikt.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/1622 WWB, 14/1623 WWB, 14/1625 WWB en 14/1626 WWB, plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Heij en
A. Hoogendoorn. In de zaken met voormelde registratienummers is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2012 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten herzien over de maanden december 2010, januari 2011 en februari 2011 en de kosten van over die maanden ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 1.966,04 van appellanten teruggevorderd. Daarbij heeft het dagelijks bestuur bepaald dat aflossing van de vordering zal plaatsvinden door een maandelijkse inhouding van 6% op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben eerst ter zitting van de Raad de herziening en terugvordering van de bijstand bestreden. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank wordt vermeld dat de gemachtigde van appellanten desgevraagd heeft verklaard dat de herziening en terugvordering niet ter discussie staan en dat alleen in geschil is of de beslagvrije voet is gehanteerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ook expliciet vastgesteld dat de herziening, de terugvordering en de hoogte daarvan niet in geschil zijn. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486), staat het een partij weliswaar vrij in hoger beroep nieuwe beroepsgronden aan te voeren, maar dat geldt niet ten aanzien van beroepsgronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven. Gelet hierop kunnen de herziening en de terugvordering in hoger beroep niet meer aan de orde komen. De stelling van appellanten dat niet zij maar hun gemachtigde tijdens de zitting van de rechtbank in die zin heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Het handelen of nalaten van de gemachtigde die appellanten zelf hebben ingeschakeld om hun belangen te behartigen, komt voor rekening en risico van appellanten. De beoordeling van het geschil in hoger beroep is dan ook beperkt tot de inhouding op de bijstand.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college bij de verrekening niet de beslagvrije voet in acht heeft genomen. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op de volgende overwegingen, niet.
4.3.
Ingevolge artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als echtgenoten of geregistreerde partners als bedoeld in artikel 3 van de WWB die beiden 21 jaar of ouder zijn: 90% van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c, van die wet.
4.4.
De stelling van appellanten dat de bijstandsnorm voor gehuwden reeds minder bedraagt dan de beslagvrije voet slaagt niet, nu de beslagvrije voet op grond van artikel 475d, eerste lid, van Rv, juist wordt vastgesteld op basis van die bijstandsnorm.
4.5.
Vaststaat dat appellanten ten tijde hier van belang bijstand ontvingen ter hoogte van de norm voor gehuwden. Met de inhouding van 6% daarop heeft het dagelijks bestuur de voor appellanten geldende beslagvrije voet niet overschreden. Appellanten konden immers beschikken over ten minste 90% van de bijstand.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet over een bedrag ter grootte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm konden beschikken, omdat zij veel schulden moesten aflossen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur behoefde bij de inhouding op de bijstand geen rekening te houden met de aflossing van andere schulden door appellanten, omdat de terugvordering van het dagelijks bestuur op grond van artikel 60, zevende lid, van de WWB een preferente positie heeft ten opzichte van vorderingen van andere schuldeisers van appellanten. Voor zover appellanten problemen ondervonden met de aflossing van andere schulden, hadden zij zich hiervoor moeten wenden tot de desbetreffende schuldeisers.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur ter aflossing van de vordering in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot een maandelijkse inhouding van 6% op de bijstand van appellanten. Voor een nader feitenonderzoek of het opvragen van nadere stukken, waaronder uitkeringsspecificaties, bij het dagelijks bestuur, zoals appellanten hebben verzocht, bestaat geen aanleiding nu dit niet kan bijdragen aan het oordeel van de Raad.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

JL