ECLI:NL:CRVB:2016:2570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
14/6145 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten op basis van vermogen

In deze zaak heeft appellant op 22 augustus 2013 bijzondere bijstand voor inrichtingskosten aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag op 6 november 2013 afgewezen, omdat appellant over een vermogen beschikt dat de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 5.795,- overschrijdt. Appellant bezit samen met zijn broer een woning in Suriname, waarvan de waarde op € 100.000,- is getaxeerd, wat betekent dat € 50.000,- aan appellant kan worden toegerekend. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand vraagt, niet kunnen worden voldaan uit zijn vermogen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de hypotheekschuld die appellant samen met zijn ex-echtgenote heeft. De Raad concludeert dat, na aftrek van de hypotheekschuld, het vermogen van appellant nog steeds boven de vrij te laten grens ligt. De Raad heeft ook overwogen dat artikel 16, eerste lid, van de WWB niet van toepassing is, omdat appellant tot de personenkring van de WWB behoort en geen recht heeft op bijstand op basis van de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6145 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2014, 14/3916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 31 mei 2016. Namens appellant is verschenen
mr. Kuijper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 22 augustus 2013 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijzondere bijstand voor inrichtingskosten aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant over een vermogen beschikt dat ver boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 5.795,- ligt. Appellant bezit samen met zijn broer een huis in Suriname ter waarde van € 100.000,-. Hiervan kan € 50.000,- worden toegerekend aan het vermogen van appellant. Van zeer dringende redenen op grond waarvan aan appellant alsnog bijstand moet worden verleend is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat zijn vermogen niet boven de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen uitkomt. Appellant heeft zich voorts beroepen op zeer dringende redenen, op grond waarvan het college hem bijstand moet verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand vraagt kunnen worden voldaan uit het vermogen van appellant.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant sinds 22 maart 2006 door een schenking van zijn ouders mede-eigenaar is van een onroerende zaak (woning) in Suriname. Appellant heeft aangevoerd dat zijn andere broers mede-eigenaar van deze woning zijn, waardoor zijn vermogen lager is dan het college heeft aangenomen. Appellant heeft dit standpunt op geen enkele wijze onderbouwd. Uit de gedingstukken blijkt dat de ouders van appellant op 11 november 2008 hebben verklaard dat zij de woning in 2006 hebben geschonken aan appellant en één van zijn broers. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de woning door een erkende taxateur in Suriname is getaxeerd op SRD € 322.913,- (circa € 92.260,-). Appellant heeft deze waardevaststelling niet betwist. De gedingstukken bevatten geen aanwijzingen dat ten tijde van de aanvraag naast appellant en zijn broer anderen mede-eigenaar van de woning waren. Het college heeft op grond van deze gegevens terecht de helft van de waarde van de woning gerekend tot het vermogen van appellant. Gelet op een getaxeerde waarde van de woning van € 92.260,- bedraagt dit vermogen € 46.130,-.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een hypotheekschuld die hij samen met zijn ex-echtgenote heeft. Uit de gedingstukken blijkt dat deze hypotheekschuld € 37.292,90 bedraagt, waarvoor appellant en zijn ex-echtgenote hoofdelijk aansprakelijk zijn. Appellant heeft ter zitting erkend dat door de gezamenlijkheid van de hypotheekschuld slechts de helft van deze schuld, te weten een bedrag van € 18.646,45, aan hem kan worden toegerekend. Hierdoor resteert een vermogen van € 27.483,55 (€ 46.130 - € 18.646,45). Dit vermogen ligt ver boven de voor appellant ten tijde van de aanvraag geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 5.795,-.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand voor appellant worden ontleend. Die bepaling is hier niet van toepassing omdat appellant behoort tot de personenkring van de WWB en zich niet de situatie voordoet dat appellant geen recht heeft op bijstand op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

JL