ECLI:NL:CRVB:2016:255
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- J. Riphagen
- P.H. Banda
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de toepassing van anticumulatie bij de vrijval van de fiscale oudedagsreserve in relatie tot de WAO-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot de vrijval van de fiscale oudedagsreserve (FOR) en de gevolgen daarvan voor de WAO-uitkering. Appellant, die sinds 1994 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2011 een fiscale winst van € 59.656,- behaald, inclusief een vrijval van de FOR van € 41.392,-. Dit bedrag is door appellant volledig aangewend voor de aanschaf van een bancaire lijfrentevoorziening. Het Uwv had de vrijval van de FOR aangemerkt als inkomsten uit arbeid, wat leidde tot de beëindiging van de WAO-uitkering per 2012. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant stelde dat de vrijval van de FOR geen inkomsten uit arbeid vertegenwoordigde, omdat het bedrag direct was gebruikt voor de lijfrente.
De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank de vrijval van de FOR terecht had aangemerkt als onderdeel van de fiscale nettowinst, maar dat in de specifieke situatie van appellant sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de standaardregel rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat de verlaging van de oudedagsreserve was besteed aan een inkomensvoorziening ter compensatie van een pensioentekort en dat deze verlaging door de Belastingdienst onbelast was gelaten. De Raad concludeerde dat het toepassen van artikel 44 van de WAO in dit geval zou afbreuk doen aan het doel van de fiscale wetgever om pensioentekorten bij ondernemers te voorkomen.
Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.480,- bedragen, en moest het Uwv het griffierecht van € 166,- vergoeden.